Racisme. In multiculturele samenlevingen is dit altijd een beladen onderwerp. Reden te meer om het er eens wat grondiger over te hebben. Er zijn talloze publicaties over racisme. Ik breng de diverse stromingen voor deze gelegenheid onder in twee hoofdbenaderingen. Ongetwijfeld doe ik daarmee geen recht aan de grote verscheidenheid aan opvattingen die er zijn.
De eerste benadering baseert zich op persoonlijke interactie en de daarmee gepaard gaande gevoelens van superioriteit, haat, vernedering of ongemak tussen mensen van verschillende etnische groepen. Ik noem die benadering de persoonlijke interactie benadering.
Een definitie volgens de persoonlijke interactie benadering is: “Racisme is de haat van de ene mens door de andere, het geloof dat de ene mens minderwaardig is ten opzichte van de andere vanwege huidskleur, taal, gewoonten en gebruiken, geboorteplaats of andere factoren die betrekking hebben op het wezen van die persoon.”
De tweede benadering gaat uit van instituties die superioriteit/inferioriteit in een samenleving instandhouden (de institutionele benadering). Een definitie volgens de institutionele benadering is: Racisme is een systeem van instituties die superioriteit/inferioriteit koppelt aan ras, etniciteit of geloof.
Een institutie is niet hetzelfde als een instituut. Een instituut is een organisatie. Een institutie is een systeem van regels die ons maatschappelijk gedrag beïnvloeden.
Anton de Kom universiteit is een instituut. Het onderwijs is een institutie. De Kerk is een instituut. Het geloof is een institutie. Er zijn tal van instituties die superioriteit/inferioriteit koppelen aan ras, etniciteit of geloof: kennisproductie in het onderwijs, selectieprocedures op de arbeidsmarkt etc.
Het verschil tussen beide benaderingen wordt duidelijk als we de definities toepassen op antisemitisme. In een artikel voor een reader die Philomena Essed en Isabel Hoving hebben samengesteld, schrijft E. Gans dat antisemitisme een vorm van racisme is. Ze definieert antisemitisme als de “antipathie en vooroordelen tegen Joden”. In de persoonlijke interactie benadering is dát racisme. In de institutionele definitie hoeft dat niet zo te zijn. Een Palestijn die Joden haat omdat die hun land bezetten en hen onderdrukken is geen racist. Er is geen sprake van Palestijnse instituties die Joden in een situatie van superioriteit/inferioriteit houden. De haat tegen Joden vloeit niet voort uit Palestijnse instituties die Joden onderdrukken, maar is een uiting van verzet tegen de onderdrukking van Palestijnen door Joden. Toen de Duitsers Nederland hadden bezet, was de haat van de Nederlanders tegen de Duitsers geen vorm van racisme maar een uiting van verzet. Zelfs als Nederlanders tijdens de bezetting zouden zeggen “vergas alle Duitsers”, dan is die haat nog steeds een uiting van verzet en niet van racisme.
De beleidsimplicatie is verschillend. In de persoonlijke interactie benadering wordt de Palestijn verweten een racist, een antisemiet, te zijn als hij/zij haatgevoelens uit tegen Joden. In de institutionele benadering is de Jood/Jodin die meewerkt aan de bezetting de racist omdat de bezetting wordt verdedigd met een redenering die de waardigheid en rechten van de Palestijnen verkracht en hen als tweederangsburgers behandelt.
De persoonlijke interactie benadering is populair, ook onder progressieve mensen. Dat is begrijpelijk. Als je aan racisme denkt, denk je als eerste aan de interactie tussen mensen en is het lastiger om te denken in termen van systemen en structuren.
Een ander voorbeeld van de persoonlijke interactie benadering is de theorie van “alledaags racisme” van Philomena Essed. Ze presenteert haar theorie als een alternatief voor de theorie van institutioneel racisme die ze “misleidend en onvoldoende” vindt om raciale ongelijkheid te verklaren. Essed ziet racisme in de interactie in de dagelijkse praktijk tussen witte en zwarte mensen en de emoties en praktijken die daarmee samenhangen. Mensen uiten racistische emoties in de dagelijkse interactie. Daarom is er sprake van alledaags racisme. Essed ontkent niet dat er instituties zijn, maar haar verhaal draait om de interactie tussen wit en zwart in de dagelijkse praktijk. De term “alledaags racisme” is mijns inziens misleidend omdat het suggereert als er ook “niet alledaags racisme” is.
Als we de stijl van Malcolm X zouden hanteren, dan zouden we ons afvragen: welke vorm van racisme is niet alledaags, maar alleen in het weekend? Alle vormen van racisme zijn natuurlijk alledaags. In de institutionele benadering is er elke dag racisme, ook al is er geen persoonlijke interactie. Zelfs al woont er geen ene zwarte persoon in Lutjesbroek en is er geen sprake van interactie in de dagelijkse praktijk, dan nog is er sprake van racisme in Lutjesbroek, en wel elke dag en niet alleen in het weekend. Waarom? Omdat ook in Lutjesbroek de instituties van onderwijs en media bestaan waarin het concept van superioriteit/inferioriteit wordt overgedragen. De persoonlijke interactie staan niet los van het werk van de instituties, maar worden in hoge mate daardoor beïnvloed.
Onder progressieve mensen is tegenwoordig het concept van “witte privilege” populair aan het worden. “Witte privilege” heeft twee betekenissen. De eerste betekenis is niets anders dan de vervanging van de term racisme door “witte privilege”. Waarom zou je die vervanging willen? De term “witte privilege” maakt racisme verteerbaar en verzachtend voor witte mensen. Als je tegen een witte persoon zegt: “Je bent een racist”, dan klinkt dat hard. Als je zegt: “Je hebt witte privileges”, dan is het vervelend, maar het is minder confronterend.
De documentairemaakster Sunny Bergman heeft een experiment gedaan waarbij een Nederlandse, Surinaamse en Marokkaanse jongen een fiets proberen te stelen door een fietsketting af te zagen. De omstanders (witte en zwarte) denken dat de Nederlander bezig is om zijn eigen fiets los te krijgen en de Surinamer en Marokkaan bezig zijn om een fiets te stelen. Bergman noemt dat “witte privilege”. Ik noem het gewoon racisme en bij zwarte mensen heet het mental slavery. De term “witte privilege” is hier misleidend en verhult wat iedereen voelt: het is racisme.
De tweede betekenis van “witte privilege” is dat een zwarte persoon geen toegang krijgt tot een voorziening die alleen voor witte personen wordt gereserveerd. Degene die de toegang bepaalt, is de witte beheerder van die voorziening. Ook dit kun je witte privilege noemen. Ik blijf het racisme noemen.
De documentaire van Bergman is zelf een voorbeeld van witte privilege. De documentaire is gemaakt door een witte regisseur voor witte Nederlanders om ze te overtuigen dat Zwarte Piet een andere kleur moet krijgen. Het gaan om haar vader, haar collega’s, haar buurman, haar baas van de VPRO. Zij gidst de witte kijker door het landschap van de discussie over Zwarte Piet en deelt haar twijfels en bevindingen. De zwarte mensen zijn de rekwisieten op het toneel, niet de hoofdrolspelers. In dat opzicht heeft ze goed werk verricht. Witte mensen hebben dit soort documentaires nodig. Daarom is die documentaire ook aan te bevelen voor witte mensen.
Waarom is er dan sprake van “witte privilege” bij Bergman? Dat wordt duidelijk als je de vraag stelt: waarom heeft de VPRO geen zwarte documentairemaker gevraagd om de documentaire over uitgerekend Zwarte Piet te maken? Omdat een dekoloniale zwarte persoon op zijn minst twee zaken anders zou doen.
Ten eerste, het verband tussen Zwarte Piet en andere vormen van institutioneel racisme zou worden gelegd. Het idee dat je herstelbetalingen of quota-regelingen kunt koppelen aan Zwarte Piet is een nachtmerrie voor sommige mensen. Bergman maakt die verbindingen niet. Ze vraagt de VPRO directeur wel naar waarom VPRO weinig zwarte programmamakers heeft, maar vraagt niet een zwarte programmamaker om daarop te reageren. Want die zou de ongemakkelijke vraag stellen: zou een zwarte documentaire anders tewerk gaan dan een witte documentairemaker en zou de VPRO dat accepteren?
Ten tweede, de sociale beweging tegen Zwarte Piet met haar analyses en opvattingen zouden een prominente plek krijgen en dienen als antwoord op de discussie in Nederland in plaats van als decor voor het verhaal van witte mensen die worstelen met Zwarte Piet. Zwarte mensen als deel van een sociale beweging die Nederlandse instituties (zoals de VPRO) aanspreken op racisme, is bedreigend.
Witte privilege betekent dat de VPRO een witte programmamaker kiest om het verhaal te vertellen en bewust zwarte programmamakers (die er zijn en die ze kennen) weren op dit onderwerp omdat dat ongemak kan veroorzaken. De BBC of Amerikaanse zenders zouden een onderwerp als racisme al snel door zwarte programmamakers laten maken. Daar zijn ze al veel verder in de vraag hoe om te gaan met racisme in de media.
Het concept van “witte privilege” bij Sunny Bergman wordt nog duidelijker als je de vergelijking maakt met de vrouwenstrijd. Deze strijd draait om het vraagstuk van mannendominantie. Hoe zou het voelen als de VPRO een man een documentaire laat maken over vrouwenstrijd en steeds bezig is om andere mannen te overtuigen dat ze minder seksistisch moeten zijn en vrouwen het decor zijn van de documentaire? Het zou als een parodie, als komedie, worden opgevat. Dit mechanisme zie je niet alleen in de media. In Nederland heeft de overheid antidiscriminatiebureaus opgezet die worden gedomineerd door witte mensen. Hoe zou het aanvoelen als de overheid bureaus zou opzetten tegen vrouwendiscriminatie die allemaal door mannen zouden worden gedomineerd? Dit is wat je “witte privilege” kunt noemen en ik “racisme”. Het is een institutie van racisme dat superioriteit/inferioriteit instandhoudt door de toegang tot voorzieningen te blokkeren voor zwarte mensen nota bene bij voorzieningen die direct relevant zijn voor zwarte mensen.
De beide benaderingen (persoonlijke interactie en institutionele) hebben overeenkomsten. In beide benaderingen is er sprake van kritiek op racisme en de noodzaak om te mobiliseren tegen racisme. Sommige mensen combineren elementen uit beide benaderingen om de strijd tegen racisme te voeren. Dat is prima. De scheidslijnen zijn niet altijd even helder en dat is ook niet erg.
Maar om de discussie over de aard van racisme en hoe de strijd daartegen te voeren naar een hoger niveau te brengen is het belangrijk dat we ook over de verschillen discussiëren omdat die ook verschillende implicaties hebben voor de strijd. Iedereen moet zelf bepalen waar hij of zij zich prettig bij voelt.
Het eerste verschil betreft de relatie tot de historie van verzet tegen racisme. In de institutionele benadering staan centraal de instituties van verzet tegen racisme in de vorm van iconen als Marcus Garvey, Malcolm X, Stokely Carmichael, Martin Luther King, Tula, Nzinga, Nanny, Harriette Tubman etc. Wat zeggen zij over racisme? Wat is de waarde van hun lessen? Hoe relevant zijn ze voor de strijd van vandaag. Bij de persoonlijke interactie benadering wordt naar mijn idee het wiel steeds weer opnieuw uitgevonden. “Alledaags racisme” en “witte privileges” worden als nieuwe concepten gepresenteerd zonder dat het afgezet is tegen wat de iconen uit het verleden hebben gezegd. Wat zouden Garvey of Malcolm X vinden van concepten als “alledaags racisme” en “witte privilege”? Wat hebben de concepten voor meerwaarde vergeleken met de analyses die deze iconen hebben gemaakt? Die vraag is relevant omdat hun opvattingen leidend zijn in de strijd tegen racisme bij veel groepen.
Het tweede verschil is dat het concept van “mental slavery” afwezig is in de persoonlijke interactie benadering. Daar is het vraagstuk gecentreerd op de relatie tussen wit en zwart. Mental slavery is een mechanisme van kolonisatie van de geest die racisme instandhoudt via zelfvernedering. Maar de zwart-zwart problematiek past niet in het schema van wit-zwart en daarom is het concept van mental slavery afwezig bij de persoonlijke interactie benadering.
Het derde verschil is in de strategie van sociale bewegingen. De persoonlijke interactie benadering richt zich op acties die liggen op het vlak van de persoonlijke interactie: ontmoetingen en dialoog om negatieve emoties te overwinnen maar ook het aanspreken van witte mensen op schuldgevoelens. Soms is er een link naar het veranderen van instituties. Daar zit een raakvlak met de institutionele benadering.
De institutionele benadering heeft drie beleidslijnen.
De eerste lijn is het identificeren en analyseren van de instituties die racisme instandhouden en bevorderen. Op basis van een analyse van hoe de institutie werkt, ontwikkel je ideeën over hoe de institutie te veranderen, te ontmantelen of nieuwe te creëren. Voorbeeld: op het gebied van werkgelegenheid is een institutie het selectiemechanisme om mensen aan een baan te helpen. Een nieuwe institutie kan zijn het systeem van quota’s om banen te reserveren voor achtergestelde groepen.
De tweede lijn is het empoweren van zwarte mensen en het bestrijden van mental slavery met educatieve programma’s alsook het versterken van organisatie-verbanden. Iconen van het verzet spelen daarbij een cruciale rol. Daardoor worden ze weerbaar om de strijd aan te gaan om tegen institutioneel racisme.
De derde lijn is het bieden van een beter perspectief aan witte mensen die tegen racisme zijn. Ze worden niet aangesproken op schuldgevoelens. Bij institutioneel racisme gaat het niet om een strijd tegen witte individuen, maar tegen racistische instituties. Als witte mensen begrijpen hoe racisme werkt en ze een bijdrage willen leveren aan de strijd daartegen, dan moeten ze zich ontdoen van eventuele schuldgevoelens.
Het laatste verschil tussen de twee benaderingen is hun relatie tot sociale bewegingen. De persoonlijke interactie benadering richt zich vooral op individuen en houdingen van individuen ten opzichte van elkaar. In de institutionele benadering staan vraagstukken centraal als hoe bouw je organisaties op (het organisatievraagstuk) en hoe ontwikkel je leiderschap in sociale bewegingen.
Hoe is deze discussie van toepassing op samenlevingen als Suriname waar verschillende etnische groepen negatieve emoties hebben ten opzichte van elkaar terwijl de witte kolonisator al is vertrokken? In de persoonlijke interactie benadering zijn die negatieve emoties een uiting van racisme. In de institutionele benadering is het complexer.
Soms is er sprake van racisme als erfenis van het kolonialisme, ook al is de kolonisator fysiek vertrokken. Dat is bijvoorbeeld het geval waar lichtgekleurde mensen worden voorgetrokken in het economische, sociale en culturele leven vanwege hun huidskleur. Deze vorm van racisme komt voor bij Afro-Surinamers, maar ook bij Hindostanen.
Soms is er geen sprake van superioriteit/inferioriteit, maar van verdeel-en-heers mechanismen die zichtbaar zijn in de persoonlijke interactie. Het mechanisme van verdeel-en-heers is gebaseerd op het bevorderen van de concurrentie en competitie tussen de etnische groepen in plaats van het zoeken naar overeenkomsten en gezamenlijke belangen. Afro-Surinamers worden gestimuleerd om in Hindostanen de gierige racisten te zien en Hindostanen worden gestimuleerd om in Afro-Surinamers de luie en agressieve Afrikaan te zien. Dat zijn emoties die beide groepen zwakker maakt in de samenleving. Die negativiteit remt economische, sociale, politieke en culturele ontwikkeling. Het is geen institutioneel racisme van de ene groep ten opzichte van de andere groep maar een erfenis van institutioneel racisme van de ex-kolonisator ten opzichte van de ex-gekoloniseerde.
Een column is tekort om het hele verhaal over racisme te vertellen, maar wel lang genoeg om de essentie over te dragen.