Collaboratie tijdens de Duitse bezetting van Nederland

Sandew Hira

4-9-2020

 

Discussie

Op Facebook is er een discussie geweest tussen Orville Breeveld en mij over de rol van collaborateurs in de trans-Atlantische slavernij. Breeveld, de zoon van Hanna Belliot, verkondigde vol trots in de media dat zijn moeder in 2002 weigerde de Ghanese Ashanti-koning Osei Tutu II te ontmoeten toen die een bezoek bracht aan de Bijlmermeer. Belliot was toen wethouder. Osei Tutu II zou een nazaat zijn van Afrikaanse slavenhandelaren. Ik stelde twee vragen bij zijn actie.

  1. Het beeld alsof miljoenen Afrikanen lijdzaam zich lieten kidnappen klopt niet. Er was verzet, en die werd ook nog eens geleid door de leiders uit die tijd: koningen en koninginnen. Veel Ashanti’s zijn ook tot slaaf gemaakt. Hoe weet Belliot dat Osei een afstammeling is van die koningen die gecollaboreerd hebben en niet van Ashanti’s die zelf gekidnapt waren en Ashanti’s die gestreden hebben tegen de witte slavenhandelaren. Heeft ze de stamboom van Osei Tutut II uitgezocht? Waar zijn de resultaten van dat onderzoek. Of is het gewoon gebaseerd op een algemene Eurocentrische beeld van de trans-Atlantische slavernij waarbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen slachtoffers en collaborateurs.
  2. De Nederlandse pers roemde het gedrag van Belliot. Onder de titel “Koning versus de koningin” prees het dagblad de houding van wethouder Belliot die de koningin van de Bijlmer werd genoemd. Weet iemand of Belliot ooit heeft opgeroepen om Koningin Beatrix te boycotten vanwege de zeer goed gedocumenteerde rol van het Nederlandse koningshuis in de internationale slavenhandel en andere misdaden tegen de menselijkheid in de Nederlandse koloniën?

Het antwoord van Breeveld was: “Mijn moeder heeft vele tientallen jaren gewerkt aan het verbeteren van de levenskwaliteit van duizenden zwarte mensen, ouders en kinderen. U weet duidelijk niet waarover u praat. Misschien kunt u een gedegen onderzoek doen betreft de bijdrage van mijn moeder aan het welbevinden van zwarte mensen.” Met andere woorden: goede mensen maken geen fouten.

Belliot heeft een koninklijke onderscheiding gehad. Van het koningshuis is bewezen dat ze actief hebben deelgenomen aan slavenhandel en slavernij. Belliot heeft nooit opgeroepen om het Koninghuis om deze reden te boycotten. Ze heeft haar koninklijke onderscheiding niet teruggegeven.

In de discussie heb ik verwezen naar de collaboratie van (Joodse) Nederlanders tijdens de Duitse bezetting en in de Holocaust vernietigingskampen. Ik gaf aan dat de last van die collaboratie niet drukt op de schouders van de slachtoffers. Dat is moreel gezien ook een correcte houding. In het geval van de trans-Atlantische slavernij stelt Breeveld zich op het standpunt dat het wel degelijk correct is om de schuld van de collaborateur op de schouders van het slachtoffer te leggen.

In dit artikel breng ik de documentatie bij elkaar over de collaboratie in Nederland en in de vernietigingskampen.

Ik put daarbij uit twee bronnen:

  1. Het veertiendelige werk van Lou De Jong (uitgebracht in 29 banden): Jong Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog 1969-1991. Den Haag.
  2. Het boek van J. Breukers, J.: Politie en bezettingstijd. Nederlands Politie Museum. 2010.

Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen. In de Nederlandse geschiedenis wordt deze actie aangeduid als een “bezetting”. Nederlandse historici karakteriseren de bezetting van Suriname als een “ontdekking”. Suriname werd betiteld als een Nederlandse kolonie. Nederland is nooit betiteld als een Duitse kolonie.

Na vijf dagen strijd gaf het Nederlandse leger onder leiding van generaal Winkelman zich over. De regering en het Koninklijk Huis vluchtten naar Engeland.

Wijs de bezetter de weg in Nederland

De Jong geeft een beschrijving van de ontvangst van de Duitsers door Antoon Coolen die een voorval beschrijft bij een van de bruggen over de Noordbrabantse Dommel die opgeblazen is: ”Een der heen-en-weer rijdende auto’s van de Duitsers houdt plotseling in. Officieren staan er overeind in met hun kaart en wenken een troepje nieuwsgierige burgers dichterbij. Ze komen haastig en bereidwillig en reikhalzen rond de auto om de vraag in het Duits te verstaan. Op de kaart van de Duitsers is sprake van een houtzaagmolen in de buurt en nu willen de Duitsers weten waar die molen is, want ze moeten hout hebben voor een noodbrug over de Dommel. De mensen redetwisten even onder elkaar of die molen er nog is, ja dan neen, en spannen zich in om de Duitsers de inlichtingen te geven die ze vragen. Ik nader het troepje om de auto en waarschuw de mensen dat het geven van inlichtingen aan de vijand verboden is en dat de vijand er ook niet toe kan verplichten. Ik houd zelfs een kleine toespraak dat het geen spelletje is, dat hun eigen broers of zonen misschien zich ergens doodvechten en dat zij zich hier haasten om de Duitsers te helpen … Maar ginds – neen, wat zijn we voor een volk? Een aantal vrouwen is buiten haar huizen gekomen met schalen waarop koffie dampt, zij gaan er mee naar de Duitsers die hun kaarten opvouwen en lachen’.”[1]

Een andere journalist in Rotterdam beschrijft een soortgelijk geval: “Door Rotterdam rijden op 15 mei, daags na het bombardement, Duitse legerauto’s, ‘Ik ergerde mij aan de ongewone gedienstigheid mijner Rotterdamse medeburgers die in vloeiend Duits de ongenode gasten wegwijs maakten. Mijn ergernis die zich uitte in een reeks van verwensingen aan het adres van deze behulpzame stadgenoten.'”[2]

De medewerking van de media

De nieuwsvoorziening in Nederland werd geregeld door het Algemeen Nederlands Persbureau, dat in 1934 was gericht door de Nederlandse Dagblad Pers waarin 94 kranten waren verenigd. De Nederlandse directie ontsloeg alle Joods medewerkers op staande voet “en voegde er de schriftelijke mededeling aan toe dat omgang met de vroegere collega’s verboden was; in de dagen die volgden, weigerden enkelen hunner bij toevallige ontmoetingen de ontslagenen ook maar aan te zien.”[3]

Op 17 mei 1940 ontving de gehele Nederlandse dagbladpers instructies van de militaire bevelhebber die aangaf dat het verboden was om iets te publiceren dat voor Duitsland in enig opzicht nadelig zou kunnen zijn dan wel van militair voordeel voor de Geallieerden. Ook moesten alle media Joodse medewerkers ontslaan. De Jong: “Het algemeen bestuur van de vereniging ‘De Nederlandse Periodieke Pers’ ried zijn leden aan, de voor de dagbladen geldende richtlijnen te volgen maar ging nog een stap verder: het stelde haastig een dagelijks bestuur in, waarvan het voorzitterschap toevertrouwd werd aan een NSB’er. Dat was H. J. Kerkmeester, directeur van Het Nationale Dagblad.”[4]

Nederland kende omroepverenigingen. De Jong: “Alle omroepverenigingen deden, zij het met variaties, hun best, de Nederlands-Duitse samenwerking te bevorderen. Niet alleen uit hun programma’s bleek dat, maar ook uit de redactionele inhoud der programmabladen die door de omroepverenigingen uitgegeven werden. Naar verhouding bleef de NCRV het stugst tegen de Duitsers; KRO en Avro papten het meest met de Duitsers aan.”[5]

Het overheidsapparaat

Nederland werd bij decreet van 18 mei 1940 onder het bestuur van een Rijkscommissaris gesteld (Arthur Seyss-Inquart), die bevoegd was om verordeningen uit te vaardigen, die kracht van wet hadden. De secretarissen-generaal van de Haagse departementen waren de in rang hoogste Nederlandse bestuurders. De Jong: “De secretarissen-generaal die vanuit hun vooroorlogse positie al de neiging hadden, alles wat naar onrust zweemde, af te keuren, meenden bepaald dat het op hun weg lag, verzet tegen te gaan en, waar nodig, actief te bestrijden: veel beter zou het zijn indien het gehele land in volledig vertrouwen de competente leiding aanvaardde die zij zelf meenden te geven. Ook de regering te Londen moest zich niet meer met de zaken bemoeien.”[6]

Hij vervolgt: “Toen er in juni ’40 klachten van de bezetter kwamen dat Duitse burgers die in het oosten des lands woonden, geboycot werden, ja ‘als lucht beschouwd’, de secretarissen generaal onmiddellijk Mr. J. B. Kan (een populair oud-minister, lid van de Raad van State) naar Twente en de Achterhoek zonden om er de in vergadering samengeroepen burgemeesters op te wijzen dat dergelijke gedragingen ‘ernstige afkeuring’ verdienden.”[7]

De Nazi’s voerden een Ariërverklaring in waarin Nederlanders verklaarden dat ze geen Jood waren. De secretarissen-generaal stuurden deze verklaringen rond. Iedereen in het ambtenarenapparaat moest ze ondertekenen. Hiermee werden de Joden van de niet-Joden gescheiden. De Joden werden op staande voet ontslagen. Zij moesten de namen van zijn ouders en grootouders opgeven alsmede gegevens over hun inkomen en vermogen. Er waren niet of nauwelijks weigeringen, ook niet uit Joodse kring. De Jong: “De ingevulde formulieren stroomden naar Den Haag toe. Het waren er ver over de tweehonderdduizend, daaronder verscheidene van personen die zich korte tijd later als verzetsstrijders nauwelijks meer konden indenken dat zij de Ariërverklaring ingevuld hadden.”[8]

De Hoge Raad, het hoogste rechtscollege van Nederland, had een Joodse president, mr. Lodewijk Ernst Visser. De raad zou bij alle anti-Joodse maatregelen betrokken zijn. De Jong: “In twee vergaderingen overwoog de Hoge Raad welke houding het college zou innemen. Met grote meerderheid van stemmen (vermoedelijk twaalf tegen vijf) besloot de raad, het invullen der Ariërverklaring niet te weigeren.”[9]

Onderwijs en bibliotheekwezen

De schoolboeken moesten worden doorgelicht en gezuiverd van “onjuiste” informatie. Een commissie van achttien medewerkers uit het openbaar en bijzonder onderwijs onder leiding van Prof. Van Dam controleerde in twee maanden niet minder dan 9.000 boeken op hun inhoud. Ruim 400 werden uit de circulatie genomen en in enkele honderden moesten wijzigingen worden aangebracht. De Jong: “Dit ingrijpen werd door de confessionele onderwijsorganisaties aanvaard.”[10]

Het bestuur van de Centrale Vereniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken riep een eigen ‘leescommissie’ in het leven gaf “instructies plus bijbehorende titellijsten regelmatig door en controleerde of men er zich aan hield.”[11]

Op basis van de registratie van Joden werd een segregatie maatregel ingevoerd. Joodse en niet-Joodse kinderen werden bij het onderwijs gescheiden. In Duitsland was die scheiding al doorgevoerd. Joodse kinderen moesten aparte scholen bezoeken. Aan de universiteiten en hogescholen werden geen Joden meer toegelaten.

De Jong: “Er zijn, voor zover ons bekend, slechts twee leerkrachten geweest (twee onderwijzeressen uit Haarlem, mej. A. M. Taselaar en mej. H. Joosten) die in de segregatie aanleiding vonden, het onderwijs de rug toe te keren; wat de burgemeesters betrof, was er slechts één, die van Enkhuizen, J. C. Haspels, die hardnekkig weigerde, van Dams instructies op te volgen. Hij protesteerde schriftelijk, hij protesteerde ook mondeling, er van Dam eind september in een onderhoud op wijzend dat wat deze deed, dwars tegen de Grondwet inging. ‘De heer van Dam’, aldus Haspels later, ‘stemde volmondig toe dat ik juridisch gelijk had, doch ‘bevel is bevel’. Aan dat bevel, hadden ook de gemeentebesturen in den lande zich alom, en prompt, gehouden.”[12]

De Joodse Raad

Net als in Duitsland moest de Joodse gemeenschap in Nederland een Joodse Raad vormen, die de Duitsers zou helpen bij het uitvoeren van hun beleid. Op 12 februari 1940 werd de Joodse Raad gevormd. Op 13 februari riep zij op om alle vuur-, slag- of steekwapenen uiterlijk de volgende dag voor één uur ’s middags bij het politiebureau op het Jonas Daniël Meyerplein in te inleveren.

In april 1941 begon Het Joodse Weekblad als orgaan van de Joodse Raad te verschijnen en in een hoge oplage. De Jong: “Dat blad had in de ogen van de bezetter een duidelijke functie: de Joden moesten geïsoleerd worden, niet-Joden dienden niet te weten wat ten aanzien van de Joden gedecreteerd werd; er was dus behoefte aan een uitsluitend voor Joden bestemd mededelingenblad.”[13]

De Joodse Raad kreeg de opdracht om een volledige opgave te doen van alle in het land aanwezige Joodse niet-commerciële verenigingen en stichtingen. In de herfst van 1940 al bijna duizend aangemeld bij de procureurs-generaal.

Om de Joodse gemeenschap te kunnen controleren was een volledige administratie noodzakelijk. Er moest een cartotheek worden samengesteld met namen en adressen van alle Joden in Nederland. De Joodse Raad kreeg de opdracht om die cartotheek samen te stellen uit de centrale bevolkingsregister. De Jong: “De voorzitters van de Joodse Raad hadden spoed betracht: al op 22 oktober was bij de rijksinspectie een eerste groep van twintig tot vijf-en-twintig Joodse typistes naar binnen getrokken die hun eigen schrijfmachines, tafeltjes en stoelen meebrachten (er kwam later nog een ongeveer even sterke tweede groep uit Amsterdam bij), en die typistes namen alle gegevens van de Joodse persoonsformulieren op kaarten over, beginnend met de formulieren van de Duitse Joden. De kaarten werden naar de bureaus van de Joodse Raad in Amsterdam overgebracht. Daar werden ze gesorteerd, ‘o.a, naar geslacht, naar het zijn van vol-Jood, half-Jood of kwart-Jood en naar de huwelijkse staat’; daar waren een dertig tot veertig hulpkrachten voor aangetrokken. Hun werd, aldus een van die hulpkrachten, de journalist L. A. Pam (die na overleg met de redacteuren van Het Parool bij de Joodse Raad in dienst getreden was) ‘na enige dagen … op last van de heren Asscher en Cohen bekendgemaakt dat er geldelijke premies zouden worden uitgeloofd voor degenen die een bijzonder groot aantal kaarten op één dag (sorteerden).”[14]

De volgende stap in het invoeren van apartheid in bezet Nederland was de invoering van de Jodenster. Joden moesten in het publiek leven als zodanig herkenbaar zijn. In Zuid-Afrika en de Verenigde Staten werd huidskleur gebruikt als herkenningsmiddel. Er werden Die sterren 570.000 sterren (geel met daarop het woord ‘Jood’ in quasi-Hebreeuwse letters) waren uit Polen overgebracht.

De Jong: “De bedoeling was dat de Joodse Raad de distributie der Jodensterren voor zijn rekening zou nemen. Men was er intussen aan Duitse kant niet geheel gerust op, hoe de twee voorzitters van de Joodse Raad zouden reageren…. Welnu, Aus der Fünten deelde die woensdag om vier uur precies aan Cohen en Asscher mee dat elke Jood van zondag 3 mei af in het publiek een Jodenster moest dragen en dat daaromtrent nog diezelfde avond, 29 april, een bericht in de pers zou verschijnen….

“Slechts drie dagen voor de distributie! Het leek een onmogelijke opgave. Cohen, wellicht door Asscher vergezeld, begaf zich van de Zentralstelle onmiddellijk naar het hoofdbureau van de Joodse Raad aan de Nieuwe Keizersgracht en riep er zijn voornaamste stafleden bijeen: er moest doorgewerkt worden, de gehele avond, desnoods de gehele nacht. De stafleden brachten die instructie aan het gehele personeel over. Eén was er die, toen hem uitgelegd was wat er gedaan moest worden, weigerde te blijven: de oud-journalist Pam die in de voorafgaande maanden Het Parool van inlichtingen voorzien had. Hij werd door Meijer de Vries op staande voet ontslagen.

Het werk begon. De voorraad Jodensterren werd opgehaald. Nagegaan werd, hoeveel er naar elke plaatselijke vertegenwoordiging van de Joodse Raad gezonden moesten worden. Die hoeveelheden werden afgeteld en ingepakt. Ook werd vastgesteld, in welke lokalen in Amsterdam de uitreiking zou geschieden waarbij de ontvangers per ster een z.g. textielpunt zouden moeten afstaan”en vier cent zouden moeten betalen (de Joodse Raad moest namelijk de fabricagekosten in een ronde som aan de Zentralstelle [SH: Centraal Bureau voor Joodse Emigratie] voldoen). Er werd voor de Amsterdamse Joden een circulaire opgesteld die aangaf waar de verkoop geschiedde en die onmiddellijk in twaalfduizend exemplaren gedrukt werd. De verspreiding van die circulaires werd voorbereid. Men werkte tot vier uur ’s nachts door. Op donderdag 30 april, ’s morgens vroeg, lagen aile pakken voor de honderden gemeenten waar nog Joden woonden, gereed en waren, wat Amsterdam betrof, alle noodzakelijke voorbereidingen getroffen…

“Hoe waren de reacties binnen de Joodse volksgroep als geheel? ‘De kinderen vonden het leuk’, schreef een van de zoons van Voet, het lid van de Joodse Raad.”[15]

De bezetter had een volgend doel: het onteigenen van de bezittingen van Joden. De Joodse Raad moest daarin een belangrijke rol spelen. De Jong: “Het gehele apparaat van de Joodse Raad, met inbegrip van de Expositur, zou dus weer ingeschakeld moeten worden, nu om de bezittingen van de bijna honderdtwintigduizend Nederlandse Joden te registreren. Een gigantische taak!”… Zes dagen na de vergadering waarin de Joodse Raad ‘principieel’ besloten had, aan de registratie mede te werken, op 16 juni, ondertekende Seyss-Inquart een geheim decreet waarin hij nauwkeurig aangaf, aan welke Duitse instanties het meubilair, het huisraad en de kunstvoorwerpen die eigendom waren van de te deporteren Joden, ter beschikking gesteld zouden worden.”[16]

Er werden in navolging van Duitsland in Nederland werkkampen ingericht waar Joden verplicht werden om te werken. De Joodse Raad moest daarbij hepen. Ze liet de cartotheek raadplegen en enkele dagen later kregen de eerste Amsterdamse Joden die nog normale arbeid verrichtten, plotseling een oproep, om zich te laten keuren voor uitzending naar een werkkamp. De Jong: “Uit Amsterdam waren per 1 april’ 42 ruim een-en-twintighonderd Joden naar de Joodse werkkampen gezonden. Rodegro [SH: een Nazi-officier] gaf in de loop van die maand opdracht, er duizend aan toe te voegen, en begin mei (de Jodenster was inmiddels ingevoerd, de deportaties naderden) kondigde hij Cohen, Asscher en Meijer de Vries aan, dat zij ‘moesten rekenen met grote hardheid en dat geen arbeitsfähige Jood beneden zestig of vijf-en-zestig jaar in Amsterdam zou blijven.” Joodse werkkampen waren er nu niet alleen in Drente, maar ook in Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant (plus, voor recalcitrante elementen, een strafkamp in Friesland)… Er zijn in totaal van januari’ 42 af ca. vijf-en-zeventighonderd Joden naar de werkkampen gezonden.”[17]

De deportatie van Joden naar werk- en vernietigingskampen was de meest dramatische gebeurtenis in het leven van Joden. De Raad werd ingezet om de deportatie van Joden uit Nederland te organiseren. Ze moest per dag de registratieformulieren in orde maken van 600 Joden, dat is ongeveer 4.000 per week. Op de formulieren werden hun bezittingen gespecificeerd.[18]

In de zomer van 1942 begonnen de deportaties naar de vernietigingskampen. De Jong: “Er kwam een premie te staan op het lidmaatschap van de Joodse Raad, de premie van lijfsbehoud. Trouwens, aan allen die bij het voor de Duitsers zo nuttige werk van de Joodse Raad betrokken waren, werd een z.g. Sperre verleend: hun werd toegezegd dat zij voorlopig niet gedeporteerd zouden worden.”[19]

De organisatie van de deportatie was een hele klus, maar het lukte. De Jong: “In de herfst van ‘4I had de leiding van de Joodse Raad in alle steden en overige plaatsen waar aanmerkelijke aantallen Joden woonden, vertegenwoordigingen benoemd: vertegenwoordigers in kleine plaatsen en in de steden hoofdvertegenwoordigers die door een commissie bijgestaan werden… in eerste instantie zouden alleen zij die jonger waren dan veertig jaar, moeten vertrekken, medewerkers van de Joodse Raad zouden in Nederland mogen blijven, de Joodse Raad zou de opgeroepen en helpen bij het invullen van de registratieformulieren.”[20]

De deportatie gebeurde in twee stappen. De mensen werden uit hun huizen gehaald en naar een centraal verzamelpunt gebracht. In Amsterdam was dat het Centraal Station. En daar werden ze op de trein gezet naar werk- of vernietigingskampen.

De politie speelde als onderdeel van de gewapende macht speelde in dit proces een belangrijke rol.

De gewapende macht

Nederland had in 1940 een bevolking van 8.8 miljoen, waaronder 160.000 Joden. Het Duitse leger had 100.000 tot 125.000 man in Nederland gestationeerd. Daarnaast had de Waffen SS, de militaire eenheid van de Nazi-partij, 10.000 man in Nederland. Dus Nederland werd bezet door een groep die minder dan 1% van de bevolking telde. Ongeveer 23.000 Nederlanders namen tijdens de bezetting dienst bij de Waffen-SS.

De Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) was in 1931 door Anton Mussert en Cornelis van Geelkerken opgericht. Mussert wilde van Nederland een nationaal-socialistische staat maken, die verbonden was met Duitsland. Het ledental van de NSB steeg van rond de 33.000 in mei 1940 naar 80.000 halverwege de bezetting. Van Geelkerken was de plaatsvervangend leider van de NSB en “hoofdstormer” van de Nationale Jeugdstorm (NJ), de jongerenorganisatie van de NSB voor jongens en meisjes tussen de 10 en 18 jaar. NJ telde tijdens de bezetting 16.000 leden. De Weer-Afdeling (WA) van de NSB telde circa 8.000 leden.”[21]

Het Nederlandse leger was na de capitulatie gedemobiliseerd. Er werd een aparte organisatie opgericht, de Opbouw Dienst, die de Duitsers zouden helpen bij het handhaven van de openbare orde. De Jong: “Meer dan duizend beroepsofficieren, kadetten en adelborsten, ca. achthonderd reserve-officieren, ca. vijftienhonderd beroepsonderofficieren en ongeveer ….negenhonderd beroepssoldaten meldden er zich vrijwillig voor aan; van het lagere dienstplichtige kader en van de gewone dienstplichtigen werden ruim zestigduizend man geleidelijk naar de Opbouwdienst overgeheveld.”[22]

Bij de deportaties werd de politie ingezet. De Jong: “Voorzover de gemeenten eigen politiekorpsen of gemeenteveldwachters kenden, fungeerden de burgemeesters nog steeds als hoofd der politie… Het ophalen van leden van gezinnen waarvan het gezinshoofd naar een werkkamp overgebracht was, vond, gelijk al vermeld, in 85 gemeenten plaats. Slechts één burgemeester: mr. dr. H. J. Wytema, te Beilen, weigerde medewerking (hij werd ontslagen en twee maanden lang gevangen gehouden).”[23]

De Jong citeert uit een zakagenda uit 1943 van een lid van de Hulppolitie uit Amsterdam luiden om het enthousiasme te illustreren van sommige agenten:

22 jebruari. Vanavond 8 uur Joden vangen … 24 Joden gearresteerd.

12 maart. Vanavond jodenjacht, zeer succesvolle avond. Ik denk dat ik in deze paar weken zeker al een paar honderd Joden gevangen heb. Vanmorgen 3.30 uur thuis.

2 april. Vanavond weer op Jodenjacht. Bruin kwam nog even en kon met volle tas terugkeren.

9 april. Vanavond Joden-Aktiolt in Noord. Geweldige massa kinderen achter ons aan … Vanavond zijn drie Joden doodgeschoten.'”[24]

De Nazi’s hadden veel regels geïntroduceerd om de bewegingsvrijheid van Joden te beperken en te controleren. Een taak van de politie was om ze te controleren op de overtreding van deze regels. De Jong: “‘Aan de Joden-arrestaties’, aldus een rechercheur, ‘heeft 90% van de Amsterdamse politie meegedaan. De cellen hebben dag en nacht vol met Joden gezeten zodat er voor criminele gevangenen geen plaats was. Voor zware misdadigers heb ik soms geen arrestantenwagen kunnen krijgen, maar wanneer er Joden gereden moesten worden, werd er niet gesaboteerd, maar stond de wagen klaar.'”[25]

Nederlandse bedrijven

Het Nederlands bedrijfsleven was een belangrijke toeleverancier voor de Nazi’s. De Jong: “Van alle tussen mei’ 40 en december’ 43 geplaatste orders had het Franse bedrijfsleven per 3I december ’43 70% afgeleverd, het Belgische 75,5% en het Nederlandse 84,4 %.”[26] Hij vervolgt: “Globaal gesproken mag men zeggen dat de Nederlandse industrie tijdens de bezetting in de eerste twee jaren voor minstens een kwart, vervolgens bij inkrimpende bedrijvigheid voor ongeveer een derde en tenslotte, lente ’44, voor meer dan de helft werkzaam is geweest in opdracht en ten behoeve van de Duitsers en dat van het totaal aan Duitse orders meer dan de helft, vermoedelijk zelfs veel meer dan dat, bestemd is geweest voor de Wehrmacht; wij herinneren er aan dat in ’43 2 à 3% van de Duitse bewapening (handelsschepen evenwel inbegrepen) afkomstig was uit Nederland.”[27]

Lessen

Welke lessen kunnen we trekken uit dit verhaal voor de discussie over de collaboratie van Afrikanen bij de trans-Atlantische slavernij? De eerste les is dat bij onderdrukking van een grote gemeenschap door een kleine groep onmogelijk is zonder een laag van collaborateurs uit die gemeenschap. Dat geld voor grote schendingen van mensenrechten.

De tweede les is dat als je geen onderscheid maakt tussen collaborateur en slachtoffer je een moreel verwerpelijk standpunt verkondigt, namelijk dat het slachtoffer verantwoordelijk is voor de misdaden van de collaborateur.

De derde les is dat collaboratie allerlei motieven kent: persoonlijk gewin, angst voor repressie, ambitie, omkoping. In alle gevallen is het een combinatie van motieven.

Hier heb ik geen aandacht geschonken aan het verzet tegen nazisme en dus ook tegen collaboratie. Dat verzet is er wel degelijk geweest. In Nederland hebben communisten een belangrijke rol gespeeld in het ant-fascistisch verzet, maar ook een anti-imperialist als Anton de Kom. Ook heb ik geen aandacht geschonken aan de relatie tussen de bezetting van Nederland door de Duitsers en de bezetting van Indonesië door de Nederlanders. Als je de Duitse bezetting van Nederland wil analyseren dan moet je deze onderwerpen ook in ogenschouw nemen. Hier wilde ik vooral aandacht schenken aan hoe Nederland is omgegaan met de Joodse collaboratie. Heel terecht is in de publieke herinnering aan de bezetting de schuld van de collaboratie niet op de schouders van de Joodse gemeenschap gelegd.

 

 

[1] Jong, L. de (1970), p. 517.

[2] Idem.

[3] Jong, L. de (1972a), p. 9.

[4] Jong, L. de (1972a), p. 11.

[5] Jong, L. de (1972b), p. 653.

[6] Jong, L. de (1972a), p. 131.

[7] Jong, L. de (1972a), p. 132.

[8] Jong, L. de (1972b), p. 764.

[9] Jong, L. de (1972b), p. 765.

[10] Jong, L. de (1972b), p. 679.

[11] Jong, L. de (1972b), p. 680.

[12] Jong, L. de (1974a), p. 556.

[13] Jong, L. de (1974a), p. 522.

[14] Jong, L. de (1974b), p. 1046-1047.

[15] Jong, L. de (1974b), p. 1085-1089.

[16] Jong, L. de (1974b), p. 1099-1100.

[17] Jong, L. de (1974b), p. 1057-1058.

[18] Jong, L. de (1975), p. 12.

[19] Jong, L. de (1974b), p. 1043-1044.

[20] Jong, L. de (1975), p. 3.

[21] Breukers, J. (2010), p. 3-4.

[22] Jong, L. de (1972b), p. 670.

[23] Jong, L. de (1975), p. 241.

[24] Jong, L. de (1975), p. 245-246.

[25] Jong, L. de (1975), p. 249.

[26] Jong, L. de (1976), p. 130.

[27] Jong, L. de (1976), p. 120.