Extreem geweld mag niet, maar normaal geweld is OK

Wetenschap en ideologie

Vandaag, 17 februari 2022, is weer zo een dag waarop Nederland met horten en stoten haar misdaden tegen de menselijkheid probeert te verwerken. Dan presenteren het (Koloniaal) Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies de resultaten van de door de Nederlandse overheid gefinancierde studie (€ 4,1 miljoen subsidie) naar extreem geweld tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië. De kern van hun boodschap is vervat in een interview met onderzoeksleider Prof. Gert Oostindie: “Nederlandse militairen, rechters en politici tolereerden en verzwegen collectief het stelselmatig gebruik van extreem geweld tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië. Historici tonen aan hoe dat kon gebeuren. ‘Het was schandaalmanagement in plaats van preventie’.”

Het onderzoek wordt gepresenteerd als een wetenschappelijk onderzoek, omdat wetenschappers van universiteiten en onderzoeksinstituten het onderzoek hebben gedaan. Maar het is een ideologisch onderzoek – zoals ik zal aantonen – met als doel om het Nederlandse volk te leren accepteren dat Nederland een beetje fout was in de koloniale geschiedenis. Het doel is niet om de waarheid over kolonialisme te ontdekken. Het verschil tussen ideologen en wetenschappers is dat wetenschappers proberen om objectief de waarheid te onderzoek met alle problemen die vastzitten aan “objectiviteit” en ideologen heel bewust een politiek doel nastreven en een verhaallijn creëren ten behoeve van dit doel. Je hebt niet een wetenschapper omdat je een professor bent. Een professor kan een ideoloog van het kolonialisme zijn. Je hebt een wetenschapper omdat je onderzoek gebaseerd is op een vraagstelling die niet ideologisch bepaald is.

Remy Limpach

Het onderzoek van de drie instituten is voortgekomen uit de dissertatie van Remy Limpach van het NIMH (Limpach, R. (2016): De brandende kampongs van Generaal Spoor. Boom. Amsterdam). Hij heeft daarin de theoretische basis gelegd voor dit onderzoek. Limpach definieert extreem geweld als volgt: “‘Massageweld’ en ‘extreem geweld’ zijn in dit boek gedefinieerd als gebruik van fysiek geweld dat overwegend buiten directe reguliere gevechtssituaties  werd toegepast tegen non-combattanten (burgers) en tegen combattanten (militairen of strijders) die na hun gevangenneming of overgave werden ontwapend. Dit extreme geweld vond doorgaans plaats zonder directe militaire noodzaak of zonder duidelijk afgebakend militair doel.” (Limpach, R. (2016), p. 45).

Wat zijn reguliere gevechtssituaties? Tja, dat is heel breed. In de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië is een bombardement tegen een dorp waarin guerrillastrijders verschanst zitten regulier geweld. Alle gevechtshandelingen om een land te bezetten zijn reguliere gevechtshandelingen. Het geweld dat normaal gebruikt wordt om kolonialisme in stand te houden (bezetting) staat niet ter discussie.

In een wetenschappelijke benadering van extreem geweld zou je normaal geweld afzetten tegen extreem geweld. Je zou normaal en extreem geweld definiëren. In een ideologische benadering van extreem geweld praat je niet over normaal geweld. In een wetenschappelijke benadering stel je de vraag: wat was normaal geweld? Het ideologische doel van het concept van extreem geweld is om kolonialisme te presenteren als een normaal verschijnsel. In de activistische golf die Nederland nu meemaakt over dekolonisatie staat kolonialisme als instituut ter discussie. Door alles te concentreren op extreem geweld, verschuif je de focus van het ter discussie stellen van het instituut van kolonialisme naar iets dat iedereen wel kan accepteren: extreem geweld is niet goed. En impliciet volgt dan: maar kolonialisme was OK en dus normaal geweld ook.

Om normaal geweld te legitimeren hanteren de ideologen va het Hollands kolonialisme twee trucjes.

De eerste truc is het gebruik van het concept van “waar twee mensen vechten, zijn beide fout”. De behandeling van de bersiap periode waarbij Indonesische revolutionaire collaborateurs van de kolonisator aanvielen, is een voorbeeld van deze truc. Limpach: “Na aanvankelijke militaire schermutselingen en kleinere en grotere militaire acties monden de gevechten in de uitgestrekste archipel uit in een verbeten guerrillaoorlog, die aan beide kanten structureel met extreem geweld gepaard ging.” (Limpach, R. (2016), p. 18).

Hij wijdt uit: “Tevens behandel ik extreme Indonesisch geweld en bespreek ik groepen, daders en slachtoffers van andere etnische groepen, zoals het Nederlands en Indonesische gebruik van geweld tegen de grote Chinese minderheid in de archipel.” (Limpach, R. (2016), p. 38).

In de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog is deze truc nooit gebruikt: waar twee mensen vechten, zijn beide fout. Nazisme wordt gezien als een historische misdaad tegen de menselijkheid. Kolonialisme niet. De reden hiervoor is racisme. Nazisme was een misdaad van Europeanen tegen Europeanen. De Nazi’s hebben verloren, dus belanden ze op de vuilnisbelt van de geschiedenis. De koloniale mogendheden hebben gewonnen, dus proberen ze te verhinderen dat zij op de vuilnisbelt van de geschiedenis belanden. Hun ideologen hebben tot taak om dat met “wetenschappelijk” onderzoek te promoten. Deze truc hoort daarbij.

De tweede truc is het maken van een onderscheid tussen goede kolonialen en slecht kolonialen. De slechte kolonialen zijn de mensen die extreem geweld gebruiken. De goede kolonialen gebruiken normaal geweld. Limpach: “Voorts wil ik op deze plaats duidelijk maken dat de meerderheid van de militairen die deel uitmaakten van de Nederlandse krijgsmacht , niet betrokken was bij extreme gewelddaden.” (Limpach, R. (2016), p. 39). De meeste militairen waren eigenlijk ontwikkelingswerkers. Ze herstelde verwoeste infrastructuur en boden hulp aan de noodlijdende bevolking.

In een interview uit 2021 gaat Limpach dieper in op de onschuld van de Nederlandse militairen in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog. De interviewer stelt de vraag: “Het merendeel van de Nederlandse soldaten gedroeg zich keurig en had niets met oorlogsmisdaden en standrecht te maken. Wat was het percentage dat zich wel te buiten ging aan extreem geweld? Wat was de achtergrond van hen die zich hier schuldig aan maakten?”

In zijn antwoord verwijst Limpach naar Oostindie: “Ik kan geen harde cijfers geven, dat laten de bronnen niet toe. Veel extreem geweld werd in de doofpot gestopt en is daardoor niet te traceren. Ik heb voor een kwalitatief onderzoek gekozen. Voor mij zijn bijvoorbeeld uitspraken van auditeurs-militair of bestuursambtenaren belangrijk die vaststellen dat extreme gewelddaden in hun sectoren schering en inslag waren. Dat heeft toch wel enige bewijskracht. Collega-historicus Gert Oostindie heeft op basis van analyse van memoires onlangs geschat dat het aandeel Nederlandse militairen met schone handen rond 80 procent ligt. Wat de daders betreft lijkt er geen verband te bestaan met specifieke achtergronden, iedereen en elk legeronderdeel kon in potentie over de schreef gaan – al gebeurde dit vooral bij gevechtseenheden die met de rug tegen de muur stonden, wat vooral in het laatste en bloedigste oorlogsjaar 1949 het geval was. Of militairen wel of niet over de schreef gingen hing onder andere van hun vorming, de omstandigheden, het gezag en mentaliteit van hun commandant en de eigen persoonlijkheid af.”

Slechts 20%, een kleine minderheid, maakte zich schuldig aan extreem geweld, heeft de Leidse professor berekend. Hè, hè, dat is gelukkig niet veel.

Nederlandse historici van het kolonialisme hebben er een hobby van gemaakt: statistieken gebruiken om een misdaad tegen de menselijkheid te bagatelliseren. Prof. Pieter Emmer doet dat met slavernij: “Het is onzin dat de Nederlandse slavenhandel veel groter is dan werd aangenomen, want destijds schatten we het Nederlandse aandeel al op 5 procent.” De vraag die een dekoloniale persoon stelt is: “Is het zo weinig omdat je niet meer kon krijgen of omdat je niet meer wilde hebben?” Brazilië is het land met het grootste aandeel. Nederland heeft Brazilië aan de Portugezen verloren, niet omdat ze maar 5% wilde hebben, maar omdat de Portugezen sterker waren.

Een wetenschapper zou zich de vraag moeten stellen: “Was extreem geweld door 20% genoeg om het systeem in stand te houden, of kon het met meer of minder?”

Maar een ideoloog doet dat niet. Die creëert het klimaat van onschuld van de kolonisator.

De invloed van de overheid

Het onderzoek van de drie instituten is het resultaat van maatschappelijke druk van activisten van de voormalige Nederlandse koloniën die een herschrijving eisen van de koloniale geschiedenis. Om die druk te weerstaan worden ideologen van de universiteiten en onderzoeksinstituten opgevoerd als wetenschappers die dan het wetenschappelijke verhaal (het ware verhaal) gaan vertellen. Afhankelijk van de maatschappelijke reacties stellen ze hun verhaal bij. De reacties op de activisten komt van de Indië-veteranen.

In Duitsland worden de soldaten die Nederland hadden bezet als deel van foute oorlog. Ze houden geen herdenkingen. In Nederland worden de soldaten die Indonesië gingen herbezetten gezien als lieverdjes die je met fluwelen handschoenen moet aanpakken. Oostindie schreef in 2015 een boek over hun verhalen: Soldaat van Indonesië. Het boek is een eerbetoon aan deze strijders: “In Soldaat in Indonesië worden geen morele oordelen geveld. Het doel van het onderzoek was om zonder vooringenomenheid wezenlijke aspecten van de oorlog en de verwerking daarvan te reconstrueren en daarbij recht te doen aan diegenen die hun eigen ervaringen en herinneringen te boek stelden of te boek lieten stellen. In die zin is Soldaat in Indonesië een eerbewijs aan deze mannen.” (p. 13).

De tijden veranderen, dus verandert zijn verhaal ook. Iedereen bekritiseert het kolonialisme. Hij kan niet achterblijven. Nu gaat het niet om individuele soldaten die aan de Nederlandse bezetting van Indonesië meewerkten, maar om instituten. Dat is tenminste vooruitgang. Oostindie: “Nederlandse militairen, rechters en politici tolereerden en verzwegen collectief het stelselmatig gebruik van extreem geweld tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië.”

De Indië veteranen laten deze dagen van zich horen. VVD-kamerlid Han ten Broeke is hun spreekbuis. Hij geeft de conditie aan waaronder de regering akkoord zou moeten gaan met de subsidie voor het onderzoek: “De eis om de Bersiap bij het onderzoek te betrekken is al zo oud als ik betrokken ben bij het ontstaan van de discussie hierover. Het kwam tot stand na gesprekken met velen (betrokkenen, zij die een familieverleden hebben of zelf veteraan zijn, maar ook betrokkenen in de politiek). Vervolgens is het door mij in de VVD-fractie voorgesteld als een van de eisen die voor ons instemming voor dit onderzoek mogelijk zou maken. De fractie steunde die lijn en die heb ik vervolgens uitgedragen. Het was weliswaar niet geformuleerd als een eis, maar wel een belangrijke conditie waaronder wij – de VVD – eventueel akkoord konden gaan met een dergelijk onderzoek.”

Een wetenschapper zou antwoorden: bij de Nazi-bezetting van Nederland was er ook geen sprake van de propositie dat “waar twee vechten, beide schuld hebben.” Dat doen we ook niet bij de Nederlandse bezetting van Indonesië. Een ideoloog gaat netjes in de houding staan en roept: “Ja meneer, dan gaan we doen!” En zo is de Bersiap onderdeel geworden van dit “wetenschappelijk” onderzoek.

Hoe nu verder?

De context van dit ideologisch onderzoek is BLM. Er groeit een generatie activisten in de multiculturele samenleving die gewoonweg geen geloof hechten aan wat ze op de universiteiten en geschiedenisboeken hebben geleerd over de Nederlandse koloniale geschiedenis. Dit onderzoek moet de regering een handvat bieden om te zeggen: “Mensen, sorry! Er is inderdaad iets fout gegaan in kolonialisme. Het heeft een naam: extreem geweld. Dat verfoeien we. Over normaal geweld gaan we het niet hebben. We bieden onze excuses aan en sluiten hiermee dit hoofdstuk. Bedankt ‘wetenschappers’ die dit mogelijk hebben gemaakt.”

Activisten kunnen nu gerust slapen. Nederland heeft haar geschiedenis herschreven. Wat een geweldige prestatie.

Voor dekoloniale wetenschappers is er sprak van geschiedvervalsing. Door het presenteren van extreem geweld als het probleem van dekolonisatie, zit je gewoon de boel te belazeren. Stel je voor: iemand komt 18.000 km vandaan uit Nederland, bezet je land, dwingt je met ‘normaal’ en ‘extreem geweld’ om gratis of voor bijna niets voor je te werken, steelt je producten, vernedert je met onvervalst racisme en als je in verzet komt zegt hij “je mag niet schieten, anders schiet ik ook”. Dan komt een stel “wetenschappers”, die zwijgt over alles wat je hebt meegemaakt in honderden jaren en roept: “Oh daar wordt geschoten! Laten we in kaart brengen wie wanneer waarop schiet en welke extreme vormen van geweld zijn toegepast.” En daarmee hebben ze een zwarte bladzijde in hun koloniale geschiedenis herschreven. Als je dit accepteert, dan is je geest goed gekoloniseerd.

In 2015 werd ook een grootschalige poging ondernomen om de koloniale geschiedenis te herschrijven, namelijk de geschiedenis van de Nederlandse slavernij. De NTR produceerde een serie over slavernij met als doel een definitieve versie te leveren over hoe naar slavernijgeschiedenis moet worden gekeken. Het is een grote flop geworden. Zie hier de analyse van dit verhaal. En zo zal het gaan met dit groot onderzoek. Volgens het KITLV zullen de boeken over enkele weken gratis online beschikbaar zijn. We zullen ze tezijnertijd bespreken.

Een dekoloniaal antwoord

De dekoloniale beweging in Nederland is nog zwak. De universiteiten waar onderzoek gedaan wordt zijn meer bezig met diversiteit dan dekolonisatie. Een dekoloniale studentenbeweging ontbreekt. Als die er was, dan had zij een onderzoeksprogramma opgesteld vanuit de sociale bewegingen. Dat programma zou bestaat uit fundamentele kritiek op de “wetenschappers” op de universiteiten die koloniale geschiedenis beschrijven. Het zou thema’s aankaarten die de ideologen op de universiteiten niet durven aan te kaarten. Neem het vraagstuk van herstelbetalingen voor kolonialisme.

Lambert Giebels heeft de aanzet gegeven voor een studie over herstelbetalingen die Indonesië aan Nederland heeft betaald. Hij schrijft: “Een onderwerp waarover op de RTC langdurig werd onderhandeld, was de schuldenkwestie. Nederland liet Indonesië een hoge prijs betalen voor zijn soevereiniteit. Kreeg Suriname dertig jaar later een bruidsschat mee van twee miljard gulden, Indonesië werd opgezadeld met de totale schuldenlast van het voormalige Nederlands-Indië. Deze schuld werd door Nederland berekend op 6,5 miljard gulden. Het betekende dat Indonesië zelfs moest opdraaien voor de kosten van de politionele acties. Dit werd Cochran te gortig. Tot woede van Drees wist de Amerikaan de Nederlandse financiële onderhandelaars ertoe te bewegen twee miljard gulden te laten vallen – zijnde de ruw geschatte kosten van de politionele acties. Er bleef een schuld over van 4,5 miljard, in guldens van toen…

In de collectieve herinnering van ons, Nederlanders, is bewaard gebleven dat het Indonesië van Soekarno weigerde zijn schulden te betalen. In deze herinnering is iets verdrongen. Toen Indonesië in 1956 zijn schulden aan Nederland opzegde was het restant van de schuld nog 650 miljoen gulden. Dit betekent dat Indonesië tussen 1950 en 1956 bijna vier miljard gulden heeft afgelost. Het belang van dit bedrag kan worden afgemeten aan de Marshallhulp. Nederland heeft over de periode 1948-1953 1127 miljard dollar Marshallhulp gekregen – als lening wel te verstaan. Bij de toenmalige koers van de dollar van 3,80 gulden is deze hulp niet veel meer geweest dan wat Indonesië tussen 1950 en 1956 heeft betaald. Menigeen meent dat Nederland zijn naoorlogse wederopbouw louter aan de Marshallhulp te danken heeft, de Indonesische bijdrage pleegt men over het hoofd te zien.”

Dekoloniale historici moeten de terugbetaling aan Indonesië van deze gelden op de onderzoeksagenda zetten. Daarnaast moeten ze uitrekenen hoeveel de Nederlanders hun koloniën schuldig zijn aan herstelbetalingen. KUKB heeft rechtszaken gevoerd en gewonnen namens weduwen en kinderen van Indonesiërs wier mannen en vaders tijdens de dekolonisatieoorlog zijn geëxecuteerd. Ze kunnen aanspraak maken op een vergoeding van € 5.000, mits de aanspraak gegrond is. De vergoeding is inclusief de kosten die gemaakt moeten worden om de aanvraag in te dienen.

Vergelijk dat met dit bericht van 15 oktober 2020: “Staatssecretaris Paul Blokhuis (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) heeft 20,4 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de Indische gemeenschap en is in gesprek met de gemeenschap over hoe dit geld het beste besteed kan worden… Het extra geld is bedoeld voor de komende drie jaar. In 2020 is 2,4 miljoen beschikbaar, in 2021 15,7 miljoen en in 2022 is er 2,6 miljoen euro. Vanaf 2023 is er 0,7 miljoen euro structureel extra beschikbaar.”

Je krijgt plaatsvervangende schaamte als je het bedrag van € 5.000 hoort als je kijkt naar wat Indonesië aan Nederland heeft betaald en wat de Indische gemeenschap hier heeft gekregen.

Sandew Hira

Den Haag, 17 februari 2022

Als witte mensen koloniale geschiedenis schrijven – deel 2

Reybrouck, D. van (2010): Congo. Een geschiedenis. De Bezige Bij. Amsterdam.

In de vorige aflevering van deze serie heb ik het boek van David van Reybrouck over Indonesië behandeld. Daarin stel ik dat hij een vertegenwoordiger is van een nieuwe stroming witte (linkse) intellectuelen die erkennen dat kolonialisme verkeerd was, maar die niet kunnen loskomen van hun Eurocentrische framing van kolonialisme. Gold dat voor het  verhaal van Indonesië. Het geldt des te sterker voor zijn verhaal over Congo, een ex-koloniale van België, de vaderland van Van Reybrouck.

Onafhankelijke journalistiek

Van Reybrouck begint zichzelf in bescherming te nemen met een claim van onafhankelijkheid: “Het was voor mij van meet af aan duidelijk dat dit boek, als breed gebaar, makkelijker tot stand kon komen indien ik niet gebonden was aan een universitaire instelling. De vrijheid van het schrijverschap was me meer waard dan de zekerheid van een academische aanstelling. Voor de financiering besloot ik de regel van Amnesty International te hanteren, namelijk geen geld te aanvaarden dat rechtstreeks van overheden kwam.” (p. 588-589.) Wat nu als het geld niet rechtstreeks, maar indirect van de overheid komt. Ben je dan nog onafhankelijk? Hij noemt zijn financiers waaronder het Vlaams Fonds voor de Letteren, het Nederlands Letterenfonds en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten. Het Vlaams Fonds voor de Letteren krijgt volgens haar jaarverslag 7 miljoen euro subsidie van de Belgische overheid. Het Nederlandse Letterfonds krijgt 17 miljoen euro subsidie van de Nederlandse overheid. Het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten wordt grotendeels gefinancierd door het Nederlandse ministerie van OCW (0,5 miljoen euro).

Als je geen claim legt op onafhankelijkheid, dan doet deze informatie er niet aan toe. Als je dat wel doet, leg dan maar eens uit hoe je onafhankelijkheid wel of niet beïnvloedt wordt als je onderzoek indirect door de overheid is gefinancierd.

Het verhaal van de Belgische Hitler: koning Leopold

Het Belgisch kolonialisme in de Congo is één van de meest wrede misdaden tegen de menselijkheid. Die misdaden zijn uitgebreid gedocumenteerd. De vergelijking van Leopold met Hitler is zeer op zijn plaats. Aan die vergelijking zal Van Reybrouck zich nooit wagen. Daarvoor zit het eurocentrisme veel te diep in hem.

Op YouTube kun je video’s vinden met vreselijke beelden van die misdaden, die te vergelijken zijn met de Joodse Holocaust. De witte progressieve Amerikaanse historicus Adam Hochschild heeft in 1998 een boek gepubliceerd met de titel “King Leopold’s Ghost. A Story of Greed, Terror, and Heroism in Colonial Africa“. (Houghton Mifflin Company. Boston/New York). Daarin beschrijft hij heel gedetailleerd en zeer goed gedocumenteerd hoe de Belgische Hitler Koning Leopold verantwoordelijk was voor de daling van de bevolking van Congo van 20 naar 10 miljoen tussen 1880 en 1920. Ter vergelijking: de Duitse bezetting van België heeft geleid tot een kleine stijging in het bevolkingsaantal, van 8.301.000 in 1940 naar 8.339.000 in 1945.

Hochschild beschrijft hoe het systeem van genocide systematisch werd ontwikkeld zodat een paar duizend witte mannen een bevolking van 20 miljoen genadeloos konden onderdrukken en uitbuiten.

Ten eerste, de meest moderne wapens (mitrailleurs, geavanceerde geweren) vervingen de oude musketten. Ten tweede, de ontwikkeling van een geavanceerd medische systeem voor witte mensen, met name voor malariabestrijding, waardoor hun sterfte als gevolg van ziekte aanzienlijk verminderde. Ten derde, de stoomboot en de aanleg voor lange spoorlijnen die het mogelijk maakte om grote delen van het land snel onder controle te krijgen.

Hochschild geeft voorbeelden van de misdaden van Leopold.

“White traders and state officials were kidnapping African women and using them as concubines. White officers were shooting villagers, sometimes to capture their women, sometimes to intimidate the survivors into working as forced laborers, and sometimes for sport. “Two Belgian Army officers saw, from the deck of their steamer, a native in a canoe some distance away…. The officers made a wager of £5 that they could hit the native with their rifles. Three shots were fired and the native fell dead, pierced through the head.” (Hochschild, A. (1998), p. 119)

“Hostage-taking set the Congo apart from most other forced-labor regimes. But in other ways it resembled them. As would be true decades later of the Soviet gulag, another slave labor system for harvesting raw materials, the Congo operated by quotas. In Siberia the quotas concerned cubic meters of timber cut or tons of gold ore mined by prisoners each day; in the Congo the quota was for kilos of rubber. In the A.B.I.R. concession company’s rich territory just below the Congo River’s great half-circle bend, for example, the normal quota assigned to each village was three to four kilos of dried rubber per adult male per fortnight—which essentially meant full-time labor for those men. Elsewhere, quotas were higher and might be raised as time went on…

Wherever rubber vines grew, the population was tightly controlled. Usually you had to get a permit from the state or company agent in order to visit a friend or relative in another village. In some areas, you were required to wear a numbered metal disk, attached to a cord around your neck, so that company agents could keep track of whether you had met your quota. Huge numbers of Africans were conscripted into this labor army: in 1906, the books of A.B.I.R. alone, responsible for only a small fraction of the Congo state’s rubber production, listed forty-seven thousand rubber gatherers.” (Hochschild, A. (1998), p. 173-174)

“Like the hostage-taking, the severing of hands was deliberate policy, as even high officials would later admit. ‘During my time in the Congo I was the first commissioner of the Equator district,’ recalled Charles Lemaire after his retirement. ‘As soon as it was a question of rubber, I wrote to the government, ‘To gather rubber in the district … one must cut off hands, noses and ears….

If a village refused to submit to the rubber regime, state or company troops or their allies sometimes shot everyone in sight, so that nearby villages would get the message. But on such occasions some European officers were mistrustful. For each cartridge issued to their soldiers they demanded proof that the bullet had been used to kill someone, not “wasted” in hunting or, worse yet, saved for possible use in a mutiny. The standard proof was the right hand from a corpse. Or occasionally not from a corpse. ‘Sometimes,’ said one officer to a missionary, soldiers ‘shot a cartridge at an animal in hunting; they then cut off a hand from a living man.’ In some military units there was even a ‘keeper of the hands’; his job was the smoking.'” (Hochschild, A. (1998), p. 175-176)

Deze verhalen zul je niet aantreffen in het boek van Van Reybrouck. Maar dit is de essentie van het Belgisch kolonialisme in Congo. Het deed niet onder voor Hitler’s moordmachine.

Het verhaal van Lumumba

Het verhaal van Congo is niet alleen het verhaal van de genocide door de Belgen. Het is ook het verhaal van een iconisch Afrikaanse leider: Patrice Lumumba. Een Pan Africanist. Een charismatische leider die zijn land en volk naar de onafhankelijkheid leidde. Zijn onafhankelijkheidsspeech was een historische speech. In het bijzijn van koning Boudewijn, een nazaat van Leopold II, hield Lumumba een speech die een antwoord was op een koloniale speech van Boudewijn. Boudewijn begon met een belediging aan het adres van de Congolezen: “De onafhankelijkheid van Congo is het eindresultaat van het werk dat is ingezet met de uitzonderlijke persoonlijkheid van koning Leopold II.” Hij vervolgt zijn belediging: “Toen Leopold II het grote werk aanvatte dat vandaag zijn bekroning vindt, is hij niet naar hier gekomen als veroveraar maar als brenger van de beschaving.” Hij concludeert: “Breng de toekomst niet in het gedrang door haastige hervormingen, en vervang de instellingen niet die België u overdraagt, zolang u niet zeker bent er betere te kunnen maken.”

Lumumba richt zich niet op de koning van België, maar op de vrijheidsstrijders van Congo: “Victorious independence fighters, I salute you in the name of the Congolese Government. I ask all of you, my friends, who tirelessly fought in our ranks, to mark this June 30, 1960, as an illustrious date that will be ever engraved in your hearts, a date whose meaning you will proudly explain to your children, so that they in turn might relate to their grandchildren and great-grandchildren the glorious history of our struggle for freedom. Although this independence of the Congo is being proclaimed today by agreement with Belgium, an amicable country, with which we are on equal terms, no Congolese will ever forget that independence was won in struggle, a persevering and inspired struggle carried on from day to day, a struggle, in which we were undaunted by privation or suffering and stinted neither strength nor blood. It was filled with tears, fire and blood. We are deeply proud of our struggle, because it was just and noble and indispensable in putting an end to the humiliating bondage forced upon us. That was our lot for the eighty years of colonial rule and our wounds are too fresh and much too painful to be forgotten.”

De Belgen met Boudewijn voorop vonden zijn speech opruiend. In plaats van de kolonisator te bedanken klaagde hij hen aan op een internationaal podium. De internationale pers was aanwezig.

Dat zouden de Belgen hem nooit vergeven. Op 30 juni 1960 riep Congo haar onafhankelijkheid uit met Lumumba als eerste premier. Direct daarna begon de destabilisatie van zijn regime door de Amerikanen en de Belgen. Die mondde uit in een coup op 24 september 1960 georganiseerd door de CIA met Joseph-Désiré Mobutu als militaire leider. Lumumba werd gearresteerd. Lumumba werd door Mobutu gearresteerd. Op 17 januari 1961 werden hij en twee medestanders door een executiepeloton onder leiding van de Belgische legerofficier Julien Gat vermoord. Hun lichamen werd in zwavelzuur opgelost.

De Belgische genocide in de Congo, de onafhankelijkheidsspeech van Lumumba en CIA coup en de moord op Lumumba zijn diep gegrift in het geheugen van de volkeren die strijden voor dekolonisatie. Ze vormen de kern van het dekolonisatieproces van Congo.

Hoe behandelt Van Reybrouck dit proces?

Keuvelen over kolonialisme.

De stijl van Van Reybrouck is niet die van een serieuze onderzoeksjournalist, hoewel hij die indruk wil wekken. Het is de stijl van anekdotische journalistiek. Je verzamelt verhalen van Jantje, Pietje en Marieke. Je presenteert als hun verhalen, terwijl je narrative construeert waarin die verhalen naadloos passen, Het is de narrative van keuvelen over kolonialisme.

Het begint al bij de intro van het boek waarin de geschiedenis van Congo als volgt wordt samengevat: “Van 1885 tot 1908 werd het land bestierd door koning Leopold II, die een fortuin verdiende met de exploitatie van rubber.” (p. 2) Hoe verzinnen ze het? Leopold is niet rijk geworden door diefstal van land en grondstoffen, door misdaden tegen de menselijkheid, door onderdrukking en uitbuiting. Nee, hij is rijk geworden door rubber!

De brute bezetting van Congo België heeft bij Van Reybrouck: “In 1885 kwam  het gebied in handen van de Belgische vorst Leopold II.” (p. 20). Hou zouden de Belgen de Duitse bezetting van hun land omschrijven. Als een bezetting toch? België kwam niet in  handen van de Duitsers. België werd bezet door de Duitsers.

Van Reybrouck hanteert het Eurocentrisch concept van kolonialisme als een ontdekkingsreis: “Rond het midden van de eeuw was de ontdekkingskoorts in Europa  uitgebroken. Kranten en geografische genootschappen daagden avonturiers uit om  bergmassieven te verkennen, waterlopen te beschrijven en oerwouden in kaart te  brengen.” (p. 43). Het komt niet in zijn eurocentrische geest op om de vraag te stellen: wie geeft jou het recht om een land te bezetten dat niet van jou is en in kaart te brengen wat je kunt stelen.? Het Eurocentrisme zit diep geworteld in de geest van Van Reybrouck. Dat blijkt uit zijn conceptualisering van kolonialisme, maar ook uit zijn terminologie. Hij noemt de Congolezen steevast inlanders. Over Stanley Livingstone die Congo “ontdekt”: “Een week later vroeg Stanley voor de zoveelste maal aan een inlander [!] op de oever hoe de rivier heette.” (p. 45). “Inlanders moesten het oerwoud in om rubberlianen in te kerven, het sap op te vangen en rudimentair te bewerken tot kleverige hompen.” (p. 101). “In 1910 stipuleerde een decreet dat elke inlander tot een chefferie of sous-chefferie behoorde.” (p. 120). “Als het schandaal van de Vrijstaat iets had duidelijk gemaakt, dan was het wel het totale gebrek aan kennis van de inlandse cultuur.” (p. 123). “De schoorvoetende pogingen om het lot van de inlander te verbeteren door betere huisvesting bij de mijnen of door grootschalige campagnes tegen de slaapziekte, werden op de lange baan geschoven.” (p. 123). En dat zo maar door en door, zonder enige gevoel van schaamte. Hoe zouden de Belgen zich voelen als ze in plaats van met een nationaliteit (Belg) aangesproken zouden worden met de beledigende term inlander?

Belgische genocide heeft niet bestaan

Van Reybrouck moet natuur de kwestie van genocide adresseren. Hij schrijft over Hochschild die dat uitgebreid heeft gedocumenteerd: “Het debat over de Congo-Vrijstaat wordt al meer dan een decennium gedomineerd door het boek van Adam Hochschild, De geest van koning Leopold II en de plundering van de Congo (Amsterdam, 1998). Het had als verdienste een groot publiek in te lichten over de misstanden in Congo en academische kennis toegankelijk en spannend te maken. Helaas dreef het meer op een talent voor verontwaardiging dan voor nuance; zijn perspectief bleek meermaals erg manicheïstisch.” (p. 599). Geen enkele poging om de feiten die Hochschild aandraagt te weerleggen. Gewoon van tafel vegen met de kwalificatie “manicheïstisch”.Manicheïsme is  een openbaringsreligie uit de late oudheid en vroege middeleeuwen. Kortom, onzin dus. En zijn tegenargumenten? Die geeft hij niet. Wel bagatelliseert hij de genocide als volgt: “In Europa tekende men vanaf 1900 luid protest aan tegen de Belgische vorst die handen liet afhakken. Enkele foto’s van Congolezen met een stompje aan de arm gingen de wereld rond. Daardoor ontstond de wijdverbreide misvatting dat men in Congo op grote schaal de hand van levenden afhakte. Dat gebeurde, maar minder systematisch dan doorgaans wordt aangenomen. De grootste schande van Leopolds rubberpolitiek was niet dat er van doden handen werden afgehakt, maar dat er zo lichtzinnig werd gemoord. Lijkverminking was een secundair effect.” (p. 103-104). Je zou verwachten dat deze misvatting werd onderbouwd met feiten. Feiten bij Van Reybrouck. Ho maar! Hij verzamelt geen feiten, maar lichtzinnige anekdotes. Handen afkappen was lijkverminking, want het gaat om doden mensen. Maar YouTube heeft filmpjes van levende Congolezen wier handen zijn afgehakt. Iedereen kan die video’s bekijken, ook Van Reybrouck.

En als je toch over moorden hebt: “Er was meer dan geweld van Afrikanen op Afrikanen. Het bloed vloeide niet alleen onder aan de piramide van de macht.”, aldus Van Reybrouck in het klassieke Eurocentrische beeld van Afrika. (p. 104). En eigenlijk moeten we meer medelijden hebben met de witte mensen dan met de zwarte: “Het gros van de Belgen dat in Congo zijn geluk ging beproeven kwam uit de provinciestadjes en de lagere burgerij. Velen waren in het leger geweest en hadden zin in avontuur, roem en fortuin. Maar eenmaal in Congo belandden ze vaak moederziel alleen op verafgelegen posten in een moordend klimaat. De hitte en de vochtigheid waren onverbiddelijk, de koortsaanvallen frequent. Nog steeds wist men niet dat malaria werd overgedragen door muggen. Zo’n jongeman in de bloei van zijn leven kon ’s nachts zonder reden wakker worden, badend in het zweet, ijlend, rillend, denkend aan al die andere blanken die waren gecrepeerd. Hij hoorde een oerwoud vol vreemde geluiden, herinnerde zich flarden van bitse gesprekken met een dorpshoofd overdag, dacht terug aan de schichtige blikken van mensen die rubber moesten verzamelen, aan het venijnig gesis in hun onbegrijpelijke taal. In zijn koortsige visioenen tussen waken en slapen passeerden de blikkerende ogen vol achterdocht, de brede, glimmende ruggen bedekt met tatoeages, en de prille borsten van een jong, inlands meisje dat naar hem had gelachen.“(p. 106). Hij citeert een Britse baptist George Grenfell om zijn punt kracht bij te zetten: “Gelet op het aantal eenzame posten dat blanke alleenstaande mannen bezetten met slechts een handjevol inheemse soldaten te midden van half onderworpen en vaak wrede en bijgelovige volkeren, hoeft het niet te verbazen dat meer waanzin aan het daglicht zal komen. Maar het is het systeem dat veroordeeld moet worden, meer dan het arme individu dat, overweldigd door koorts en angst, de controle over zichzelf verliest en zich te buiten gaat aan vormen van intimidatie om zijn autoriteit hoog te houden.” (p. 106).

Om het nog duidelijker te stellen: “Het is grotesk om in deze context van een ‘genocide’ of ‘holocaust’ te gewagen, want een genocide veronderstelt een bewuste, geplande vernietiging van een specifieke bevolkingsgroep en dat was hier nooit de bedoeling, noch het resultaat. En de term holocaust is voorbehouden aan de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. Maar het was wel een hecatombe, een slachting op een ongelooflijke schaal die niet bedoeld was, maar wel veel sneller begrepen had kunnen worden als collatoral damage van een perfide, roofzuchtige exploitatiepolitiek, een offer op het altaar van het ziekelijk winstbejag.” (p. 108.)

Als je over genocide praat, dan praat je over herstelbetalingen, over een misdaad tegen de menselijkheid. Daarvoor moet Van Reybrouck met zijn boek waken en de Belgische regering en het koningshuis krampachtig beschermen. Of hij nou direct of indirect gesubsidieerd wordt, maakt niet uit.

Net als koning Boudewijn breekt Van Reybrouck een lans voor de beschavingsmissie van het Belgisch kolonialisme: “Tijdens de Vrijstaat kwam de plaatselijke bevolking voor het eerst in contact met diverse facetten van de Europese aanwezigheid. Anno 1908 gingen circa zestienduizend kinderen naar school bij de missies, naar schatting dertigduizend mensen waren gealfabetiseerd, zesenzestigduizend mensen waren in het leger geweest en zo’n tweehonderdduizend hadden zich laten dopen. Honderdduizenden hadden, rechtstreeks of indirect, met de rubberpolitiek te maken gehad. Miljoenen waren door de slaapziekte en andere besmettelijke aandoeningen geveld. En Disasi Makulo had het andermaal van nabij meegemaakt. Hij was betrokken geweest in de ivoorhandel toen die nog vrij was, hij was boy geworden van een beroemde Britse missionaris, hij had talloze verkenningstochten op diens stoombootje meegemaakt, hij had de verweving van missie en staat letterlijk aan den lijve ondervonden toen hij op expeditie met Grenfell een uniform van de Force Publique kreeg aangemeten, hij had zich laten dopen, had een meisje uit een totaal ander gebied gehuwd, zwoer bij monogamie en het kerngezin, kritiseerde het traditionele dorpsleven en was ten slotte catechist geworden om zijn eigen regio te kunnen kerstenen.” (p. 111). En nergens stelt zijn Eurocentrische geest de vraag: wie heeft je gevraagd om de Congolezen te gaan beschaven? Wie heeft je dat recht gegeven?

Van Reybrouck raakt niet uitgesproken over al het goede dat het Belgisch kolonialisme de Congo heeft gebracht: “De staat, dat was in 1885 een eenzame blanke die aan het hoofd van je dorp vroeg om een blauwe vlag te laten wapperen. De staat, dat was in 1895 een beambte die je kwam opvorderen als drager of soldaat. De staat, dat was in 1900 een zwarte soldaat die kwam bulderen en schieten in je dorp naast enkele manden rubber. Maar in 1910 was de staat een zwarte assistent-verpleegkundige die op het dorpsplein de lymfeklieren in je hals betastte en zei dat het goed was. … Het koloniaal bewind wilde al vroeg beginnen met een grootschalig medisch bevolkingsonderzoek, koning Albert maakte er meer dan een miljoen Belgische frank voor vrij, maar de Eerste Wereldoorlog vertraagde het proces. Vanaf 1918 echter trokken gezondheidsteams van Belgische artsen en Congolese verplegers naar de dorpen en werden vele honderdduizenden onderzocht”. (p. 121.)

Dit soort verhalen moet de vraag wegdrukken: “Wanneer ge je terugbetalen wat je gestolen hebt?”

Lumumba en de onafhankelijkheidsstrijd

Net als Koning Boudewijn heeft Van Reybrouck grote moeite met de zwarte leider Lumumba. Dit is de visie van een witte Belg Van Reybrouck op de onafhankelijkheidstrijd: “In 1955 droomde nog geen enkele inheemse organisatie van een onafhankelijk Congo. Vijf jaar later was die politieke autonomie een feit. Die snelheid verblufte zowat iedereen, niet in het minst de Congolezen zelf. Het Belgische kolonialisme waaraan ze waren onderworpen, was immers doordrongen van de idee van geleidelijkheid. Stap voor stap zou Congo onttrokken worden aan zijn archaïsche oorsprong om de moderniteit te betreden. Wat de Belgen betrof was het einddoel nog lang niet in zicht. Ja, het land was sinds de Tweede Wereldoorlog op de goede weg, maar het ‘beschavingswerk’ was nog niet eens halverwege. ‘Onafhankelijkheid?’ snoof missionaris van het Heilig Hart en toekomstig aartsbisschop Petrus Wijnants in 1959 tegen zijn gelovigen. ‘Misschien binnen vijfenzeventig of in elk geval niet binnen vijftig jaar!’1 Het zou anders lopen. Geleidelijkheid maakte plaats voor een stormloop, bedaagdheid voor chaos.” (p. 245). Dit is de visie van de zwarte Congolees Lumumba: “Congolese will ever forget that independence was won in struggle, a persevering and inspired struggle carried on from day to day, a struggle, in which we were undaunted by privation or suffering and stinted neither strength nor blood. It was filled with tears, fire and blood. We are deeply proud of our struggle, because it was just and noble and indispensable in putting an end to the humiliating bondage forced upon us. That was our lot for the eighty years of colonial rule and our wounds are too fresh and much too painful to be forgotten.” Het begon niet in 1955, maar tachtig jaar eerder.

Van Reybrouck kan de Congolezen niet vergeven dat ze voor onafhankelijkheid hebben gestreden. Hij laat Congolezen opdraven in zijn geconstrueerd verhaal die  vertellen hoe graag ze nog door de Belgen gekoloniseerd hadden willen worden: “Wat toen een reactionair standpunt leek, is anno 2010 een alom gehoorde verzuchting in Congo, een verzuchting aangewakkerd door alle recente misère. Veel jongeren verwijten hun ouders dat ze destijds per se die onafhankelijkheid wilden. Op straat in Kinshasa vroeg iemand me eens: ‘Hoe lang gaat die onafhankelijkheid van ons nu nog duren?’ Als Belg heb ik het talloze keren moeten aanhoren: ‘Wanneer komen de Belgen terug? Jullie zijn toch onze nonkels?’ Vaak was dat bedoeld als vleierij, soms stak er meer achter. Zelfs Albert Tukeke, de man uit Kisangani die een verre verwant was van Lumumba, zei op het eind van ons gesprek: ‘We hadden niet zo snel onafhankelijk moeten worden. Maar na de oorlog, weet u… er was die drang. Als het niet zo overhaast was gegaan, hadden we al die tekortkomingen niet gekend.’” (p. 274.) Hij concludeert: “Dansend van onwetendheid begaf het land zich naar de afgrond van de onafhankelijkheid.” (p. 283)

Van Reybrouck gaat tekeer tegen Lumumba. Refererend aan de speech van Lumumba begint hij met de vaststelling: “Het is een misvatting te menen dat heel Congo juichte om de gedurfde woorden van zijn premier. Veertien miljoen mensen denken zelden hetzelfde.” (p. 295). Een waarheid als een koe, toch? En nou komt het: hoeveel waren er tegen. 1, 10, 100, 10.000, 100.000 op een bevolking van 14 miljoen. Is 100.000 veel of weinig. En is 13,9 miljoen mensen die voor onafhankelijkheid zijn, veel of weinig? En wie waren ze? Waren dat vertegenwoordigers van een strijdend volk of gewone house negroes? Als je een serieuze onderzoeksjournalist bent, dan stel je deze vragen. Als je wilt keuvelen over kolonialisme met een wijntje of biertje, dan hoef je dat niet te doen.

Van Reybrouck noemt de speech van Lumumba opruiend, net als zijn koning Boudewijn: “Tijdens het eerste bedrijf van Congo’s onafhankelijkheid was Patrice Lumumba de onbetwiste spilfiguur. Na zijn opruiende speech bij de overdrachtsceremonie waren alle ogen op hem gericht. Toen het doek van het Congolese drama opging, was hij een dynamische volkstribuun die aanbeden werd door tienduizenden kleine luiden. Slechts enkele scènes later werd hij al veracht, bespuwd en gedwongen om een kopie van zijn speech op te eten.” (p. 304). Van Reybrouck verwijst met leedvermaak naar de arrestatie van Lumumba: “Op 1 december hielden de militairen van Mobutu Lumumba en zijn gevolg aan terwijl ze nabij Port Francqui de Sankuru probeerden over te steken. Lumumba werd overgevlogen naar het kamp Hardy bij Thysville, de kazerne waar enkele maanden eerder het leger was gaan muiten. Vanaf dat moment genoot Lumumba niet langer de bescherming van de vn, maar was hij een gevangene van het regime in Léopoldville. Toen hij er aankwam, zonder bril en vastgebonden, stopte iemand hem een prop papier in de mond: de tekst van zijn beroemde speech.” (p. 327-328)

Van Reybrouck probeert op een klungelige manier de schuld van de moord op Lumumba weg te schuiven van België en Amerika naar hun handlangers in Congo: “Het besluit om Lumumba over te brengen naar Katanga was een gezamenlijk plan van de autoriteiten in Léopoldville, hun Belgische raadgevers en de autoriteiten in Brussel; maar het besluit om Lumumba te vermoorden werd genomen door de Katangese autoriteiten.” (p. 329).

Maar de verantwoordelijkheid van Amerika en België is uitgebreid gedocumenteerd. Zie o.a. Gerard, E. and Kuklick, B. (2015): Death in the Congo. Murdering Patrice Lumumba. Harvard Univ. Press. Cambridge. Zie ook de vele video’s op Youtube waaronder deze.

De klungelige aanpak van Van Reybrouck om de Belgische verantwoordelijkheid voor de moord op Lumumba te verhullen blijkt uit deze passage waarin zijn voorgaande  bewering tegenspreekt: “De moord op Lumumba werd een tijd lang stilgehouden. Om alle sporen uit te wissen groef Gerard Soete, de Belgische adjunct-inspecteur-generaal van de Katangese politie, kort nadien het stoffelijk overschot van de drie slachtoffers op. Naar verluidt stak er nog een hand, mogelijk die van Lumumba, uit de grond.50 Soete zaagde de lichamen in stukken en loste ze op in een vat zwavelzuur. Uit Lumumba’s bovenkaak trok hij twee met goud bezette tanden. Van zijn hand sneed hij drie vingers af.51 In zijn huis bij Brugge bewaarde hij jarenlang een doosje dat hij soms aan bezoekers liet zien. Het bevatte de tanden en een kogel.52 Vele jaren later gooide hij ze in de Noordzee.” (p. 329-330).

Wat doet deze Belg bij de moordpartij? Hoe komt hij daar terecht. Een onderzoeksjournalist stelt zulke vragen. Een huis-tuin-en-keukenjournalist doet niet.

Conclusie

Het boek van Van Reybrouck over Congo is het resultaat van een volledig gekoloniseerde en Eurocentrische geest, die maar niet kan accepteren dat zwarte mensen gewoon met respect willen worden behandeld. Ze weigeren te accepteren dat witte mensen het recht hebben om hen te beschaven, om hun land te bezetten en voor hen te bepalen wanneer ze wel of niet onafhankelijk mogen worden. De geschiedenis van de Congo moet gedekoloniseerd worden. En een fundamentele kritiek op dit boek is daar onderdeel van.

 

Sandew Hira

Den Haag 3-2-2022

Als witte mensen koloniale geschiedenis schrijven – deel 1

Reybrouck, D. van (2020): Revolusi. Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld. De Bezige Bij. Amsterdam.

Veel witte historici en de door hen getrainde house negroes hebben moeite met de koloniale geschiedenis. Je hebt de klassieke racisten zoals Pieter Emmer en de house negro R.A.J. van Lier. Hun “wetenschappelijke” betogen zijn doorspekt van onvervalst racisme over de superioriteit van de westerse cultuur en de inferioriteit van de niet-westerse. Dan heb je de categorie historici die van slachtoffers van het kolonialisme misdadigers maken en van misdadigers slachtoffers. Gert Oostindie is zo een type. In zijn boek Soldaat in Indonesië 1945-1950. Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis zijn de Indonesiërs de bad guys. Ze kunnen geen objectieve geschiedenis schrijven. Nederlanders hebben zich schuldig gemaakt aan excessief geweld, maar de Indonesiërs hebben dat in grotere mate gedaan, vooral tijdens de bersiap. Zijn boek is “een eerbetoon” aan de Nederlandse soldaten die in Indonesië de onafhankelijkheidsstrijd met grof geweld hebben willen neerslaan. Het kan ook gelezen worden als aan aanklacht tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Dit soort historici is in diskrediet geraakt vanwege de opkomst van de Black Lives Matter jongerenbeweging en de beweging voor dekolonisatie.

Nu is er een derde categorie historici in opkomst. Ze spelen in op de nieuwe sociale bewegingen. Ze erkennen dat kolonialisme verkeerd was, maar kunnen maar niet loskomen van hun Eurocentrische framing van kolonialisme. Dat levert verhalen met tegenstrijdigheden op. Aan de ene kant worden onvervalste koloniale redeneringen opgehangen over kolonialisme. Aan de andere kant wordt het kolonialisme afgekeurd. Als ze kritiek krijgen van de dekoloniale beweging, zeggen ze: “kijk naar die en die formulering; daaruit blijkt dat ik tegen het kolonialisme ben.” Als ze kritiek krijgen van dat ze anti-westers zijn, zeggen ze “kijk naar die en die formulering, daaruit blijkt dat ik niet anti-westers zijn.”

David van Reybrouck valt in deze categorie. Zijn boek Revolusi heeft een titel die anti-koloniale jongeren moet aanspreken. Hij laat mensen aan het woord die het kolonialisme bekritiseren. Maar hij kan maar niet loskomen van zijn Eurocentrische vooroordelen. Zie enkele voorbeelden.

Hij beschrijft de koloniale bezetting van Indonesië en de onafhankelijkheidsstrijd als volgt:Na bijna drieënhalve eeuw Nederlandse aanwezigheid (1600-1942) en drieënhalf jaar Japanse bezetting (1942-1945) gaven enkele plaatselijke leiders te kennen dat ze voortaan als soevereine staat verder zouden gaan.” (p. 14-15).

De Japanse bezetting noemt hij een bezetting. De Nederlandse bezetting noemt hij “aanwezigheid”. Dat klinkt echt anders dan bezetting. Het is vergoelijkend. De onafhankelijkheidsstrijd is geen strijd van een volk, maar van plaatselijke leiders. Hoe denigrerend wil je het hebben. Tussen 1825-1830 voerde de bevolking van Java een bevrijdingsoorlog tegen de Nederlandse bezetter. Van Reybrouck beschrijft het als volgt: “De Java-oorlog was de laatste poging van de oude Javaanse aristocratie om buitenlandse overheersing tegen te gaan.” (p. 60) Het gaat niet om de vrijheidsstrijd van een volk, maar om de belangen van een elite. Stel je voor dat de strijd tegen de Duitse bezetting van Nederland werd gepresenteerd als een strijd van de oude Nederlandse monarchie in plaats als een strijd van een volk. Hoe zou dat vallen in Nederland? Als het over Java gaat, dan kun je het wel doen. Dat is een deel van hoe je geschiedschrijving koloniseert.

Hij heeft van dit soort terminologie. De kolonisatie met bloedige moordpartijen worden eufemistisch genoemd: “De hele archipel werd onder Nederlands gezag gebracht.” (p. 70). Klinkt anders dan “ De hele archipel werd onder brute Nederlands bezetting gebracht .”

De onafhankelijkheidsproclamatie vond hij te vroeg: “Die proclamatie kwam niet alleen erg vroeg, ze was ook nog eens erg jong. Ze werd gedragen en verdedigd door een hele generatie van vijftien- tot vijfentwintigjarigen die bereid waren te sterven voor hun vrijheid… Ik mag hopen dat de jeugdige klimaatactivisten minder gewelddadige tactieken hanteren.” (p. 15).

Van Reybrouck kan de vraag niet beantwoorden die Jeffry Pondaag stelt:Waar haalt Nederland het recht vandaan om een gebied dat 18.000 kilometer verderop ligt als Nederlands bezit te beschouwen?” Als je die vraag beantwoordt, dan weet je dat voor geen enkel volk vrijheid “te vroeg” komt. Als je onderdrukt en uitgebuit wordt, wanneer is bevrijding dat te vroeg? En als de bezetter je met geweld onderdrukt (niet met aardige woorden), waarom is tegengeweld dan zo verachtelijk? Voor Europeanen was het geen probleem om twee atoombommen te gooien op Japan om voor hun vrijheid te vechten.

In het algemeen blijft Van Reybrouck binnen de Eurocentrische kaders. De koloniale reizen om land te bezetten vanwege specerijen noemt hijOntdekkingsreizen”(Kaart 8, p. 37). De Verenigde Oost-Indische Compagnie noemt hij niet een instituut uit de georganiseerde misdaad (slavernij, moord, diefstal) zoals dekoloniale historici zouden doen, maar een “roemruchte” organisatie die tweehonderd jaar heeft bestaan (p. 42). De Van Dale omschrijft roemrucht als “vermaard, beroemd”, positief dus. De VOC wordt door hem gepresenteerd als een normaal bedrijf. Jan Pieterszoon Coen wordt beschreven als het “hoofd van de Nederlandse operaties in Azië” (p. 46), en niet als het hoofd van een misdaadkartel, want kolonialisme is in zijn ogen geen misdaad, maar een normale onderneming. Coen wilde uit de forten die op de eilanden werden gebouwd en vervolgens werden gebruikt om strijd te voeren tegen Engelse concurrenten een centrale locatie hebben van waaruit de koloniale bezetting moest worden opgebouwd. Van Reybrouck stelt de vraag: Hoe moest uit deze lege, verkoolde en nasmeulende puinhoop een bloeiende draaischijf voor de wereldhandel ontstaan?” (p. 46) De misdaad van slavernij wordt beschreven in termen van een “bloeiende handel”. Bloeiend voor wie? Voor de tot slaafgemaakte Aziaten die gratis en onder brute dwang moesten werken voor de VOC? Van Reybrouck beschrijft de misdadiger als een legitieme ondernemer. Het is alsof je over Pablo Escobar spreekt niet in termen van de drugshandelaar, maar in termen van een handelaar. Escobar de ondernemer.

Geheel in lijn met de Eurocentrische visie op geschiedenis presenteert Van Reybrouck Napoleon Bonaparte als een geweldige progressieve leider. Van Reybrouck: “Napoleon zag zich als erfgenaam van liberté, égalité, fraternité?” (p. 57). Hij vertelt enthousiast over zijn goede daden: de aanleg van wegen en vaarroutes, hij vond onderwijs belangrijk, hij had een hekel aan feodalisme, hij had Frankrijk in departementen en prefecturen opgedeeld en hij pleitte voor een rationeel beheer van de nationale economie. Wat Reybrouck verzwijgt is de ervaring van de gekoloniseerde met Napoleon.

De Franse revolutie van 1789 werd gevolgd door de Haïtiaanse revolutie die van 1791 tot en met 1804 en resulteerde in de afschaffing van de slavernij op Haïti. De ideeën van vrijheid, gelijkheid en broederschap was voor witte mensen bedoeld. Voor de Fransen, inclusief Napoleon gold de uitspraak van één van de leiders van de Franse revolutie over de totslaafgemaakten in de Franse koloniën: “We have not brought half-a-million slaves from the coasts of Africa to make them into French citizens”. In de woelige periode van de Franse revolutie werd de slavernij afgeschaft, maar toen Napoleon de macht greep herstelde hij op 20 mei 1802 bij wet slavernij in de Franse koloniën en ging hij volop de strijd aan om die ook in Haïti opnieuw in te voeren. Dat is niet gelukt. Haïti verklaarde de onafhankelijkheid op 1 januari 1804. Dit zijn de feiten van Napoleon. Van Reybrouck gebruikt de koloniale fantasieën om van Napoleon een held i.p.v. een misdadiger te maken.

Sterker nog. Hij schildert de verrichtingen van Herman Willem Daendels in soortgelijke termen. In 1806 had Napoleon Nederland ingelijfd. Daendels was een vurige bewonderaar van Napoleon. Hij voegde zich bij de Franse bezetter. Op 1 januari 1808 kwam hij als generaal aan in Batavia. Van Reybrouck is wild enthousiast over hem. Hij beschrijft de daden van deze kolonisator in geuren en kleuren: “Hij liet kazernes, kruithuizen, arsenalen en hospitalen bouwen, versterkte de haven van Surabaya en verlegde het centrum van Batavia enkele kilometers landinwaarts naar een gezondere leefomgeving. Maar dat was niet alles. Net zoals Napoleon op het Europese vasteland wegen en waterwegen had aangelegd om de Britse zeeblokkade te omzeilen, liet Daendels op Java van oost naar west een weg aanleggen, parallel aan de kust, om berichten en troepen sneller te kunnen verplaatsen: de Grote Postweg. Die indrukwekkende verbindingsweg van wel duizend kilometer lang was binnen een jaar voltooid. Naar schatting twaalfduizend dwangarbeiders kwamen bij de aanleg om. De reis van Batavia naar Semarang, bijvoorbeeld, werd ingekort van minstens tien tot drie of vier dagen. Tot op de dag van vandaag blijft die weg de belangrijkste verkeersader van Java. Napoleon had Frankrijk in departementen en prefecturen opgedeeld? Daendels deelde Java in negen prefecturen op. Napoleon zag zich als erfgenaam van liberté, égalité, fraternité? Daendels verbeterde het lot van de slaven. Napoleon vond onderwijs van belang? Daendels vond dat Javaanse kinderen naar school moesten. Napoleon had een hekel aan het feodalisme van het ancien régime? Daendels rekende af met de sultans en andere edellieden op het eiland. Napoleon pleitte voor een rationeel beheer van de nationale economie? Daendels saneerde de landbouw, de bosbouw en de waterhuishouding – er kwam zelfs een algemene inspectie van de koffieplantages. De ‘Napoleon van Batavia’ werd hij genoemd, met al zijn revolutionaire, maar ook dictatoriale neigingen. Wat Daendels op Java binnenbracht was niets minder dan de notie van de moderne staat. Cruciaal daarbij was zijn overtuiging dat alle grond in principe aan de staat toebehoorde. De nog resterende Javaanse vorstendommen met hun sultans en prinsen beschouwde hij als anachronismen, die de bevolking onderdrukten en de moderniteit tegenhielden. In Cirebon en Banten brak hij de macht van de adel. Hij trok zelfs naar Surakarta (de stad die ook bekendstaat als Solo, zoals uit sommige citaten nog zal blijken) en Yogyakarta, de twee Midden-Javaanse steden die uit het ooit zo machtige sultanaat van Mataram waren voortgevloeid en waar de lokale vorsten nog steeds een riante Nederlandse schenking genoten. Over de sultan van Yogyakarta schreef hij eigenhandig aan Napoleon: ‘Ik heb zijn kroon afgenomen en het bestuur aan een van zijn zonen toevertrouwd. (…) Ik heb van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele van zijn districten te annexeren en ik heb een soort tribuut van tienduizend piasters afgeschaft dat het gouvernement hem jaarlijks betaalde. Iets dergelijks werd ook betaald aan de keizer van Solo (de susuhunan van Surakarta) en ook dat heb ik afgeschaft. Ten slotte ben ik met de nieuwe sultan handels- en politieke relaties aangegaan die ons zeer grote voordelen moeten opleveren.”

Nergens stelt Van Reybrouck de vraag: “Wie geeft Daendels het recht om voor de Indonesiërs te bepalen hoe zij hun samenleving zouden moeten inrichten?” En wat houdt de verbetering van het lot van slaven in? Zeker niet de afschaffing van slavernij, want dat heeft hij niet gedaan. Van Reybrouck herhaalt hier de oude legitimatie van kolonialisme: kolonialisme is goed want het verheft en moderniseert een verouderde samenleving.

Van Reybrouck heeft – net als veel Nederlanders met een gekoloniseerde geest – duidelijk veel moeite met de strategie van de vrijheidsstrijders in Indonesië om de Japanse bezetting van Indonesië te gebruiken als een springplank naar onafhankelijkheid. Hij gebruikt een heel hoofdstuk (30 pagina’s) om de gruwelijke details van de twee jaar durende bezetting van Japan te beschrijving, met name wat de Japanners de Nederlanders hebben aangedaan. Als je dat evenredig zou doen met de Nederlandse bezetting (“aanwezigheid”) , die 350 jaar duurde, zou dat 5.100 pagina moeten beslaan.

In alle revoluties vinden er discussies en meningsverschillen plaats over strategie en tactiek. Vanuit een dekoloniale optiek was de strategie van Soekarno om de Japanse bezetters te gebruiken tegen de Nederlandse bezetters als een springplank naar onafhankelijkheid een correcte strategie. Van Reybrouck ziet dat niet zitten. Dat typeert zijn Eurocentrische bias. Hij beschrijft de tegenstelling tussen jongeren en de oudere leiders van de revolutie als volgt: “Terwijl Soekarno de verticale breuklijnen tussen de politieke facties zorgvuldig wegmasseerde, ontstond er een nieuwe, horizontale breuklijn die kolossaal zou worden: die tussen de ouderen en de jongeren. De belangrijkste politieke omwenteling van dat moment voltrok zich daarom buiten de muren van de deftige vergaderzaal waar de inlandse leiders zaten te roken en te oreren over grenzen en grondwetsontwerpen. Die vond plaats in de hoofden – en de lichamen – van vele duizenden tieners en prille twintigers voor wie de oudere generatie grotendeels had afgedaan. De jeugd voelde zich verraden door het eindeloze gedraal en gekruip van haar leiders. Leerkrachten, leden van de lagere clerus en de bestuursadel hadden allen meegedaan met het Japanse bestuur – als lesgever, militieleider, rijst-inner, romusha-ronselaar of wat dan ook. Wat had je aan dat soort lui? Zelfs de nationale kopstukken stelden teleur. Voor een vijftienjarige jongen uit Java was Soekarno een oudere man van 45 die al erg lang meeging en met de bezetter had geheuld.Dit is zoals de Nederlanders Soekarno beschrijven: iemand die met de Japanse bezetter had geheuld. Over de mensen die met de Nederlandse “aanwezigheid” hadden geheuld, hoor je niets.

Net als voor veel Nederlandse kolonialen is ook voor Van Reybrouck is de leider van de Indonesische revolutie een dubieuze figuur. Hij had geheuld met de “bezetter”.

Tot slot zien we ook bij Van Reybrouck de legitimatie van koloniaal geweld. Die legitimatie vindt plaats door het begrip “extreem geweld”, die Van Reybrouck “ongeoorloofd geweld” noemt. Extreem geweld mag niet, gewoon geweld mag wel. Er is geoorloofd en ongeoorloofd koloniaal geweld. De legitimatie vindt plaats door te stellen dat er wel degelijk geoorloofd geweld is. Wat dat is, daar wordt niet over uitgewijd, maar dat er geoorloofd geweld is, staat buiten kijf. Van Reybrouck: “Wanneer we kijken naar oorlogsmisdaden is het nuttig een onderscheid te maken tussen drie vormen van ongeoorloofd geweld: incidenteel, structureel en systemisch massa-geweld.” (p. 492). Hij legt vervolgens uit wat de drie vormen van ongeoorloofd geweld zijn. En geheel in de koloniale traditie zwijgt hij over wat wel geoorloofd geweld is. Maar impliciet is duidelijk dat er wel degelijk geoorloofd geweld bestaat in een koloniale bezetting.

David van Reybrouck presenteert zich als de witte linkse historicus die sympathiek staat tegenover dekolonisatie. Hij laat tenslotte allerlei mensen aan het woord die voor dekolonisatie zijn. Maar als je het vernisje van dekolonisatie even afschrapt, dan kom je ook bij hem weer de traditionele Eurocentrische framing van kolonialisme als een beschavingsmissie tegen en de vrijheidsstrijd en hun leiders als moeilijk te verteren aspiraties van een onderdrukt volk.

 

Sandew Hira

Den Haag, 6-1-2022

Lezing/Dans Decolonizing The Mind

Wat gebeurt er als een dekoloniale denker en dekoloniale dansers elkaar ontmoeten? Als dekoloniale filosofie en dekoloniale kunst elkaar ontmoeten… Het laat je versteld staan.

Decolonizing The Mind is een filosofie van bevrijding. Decolonial arts transformeert entertainment in educatie en empowerment. Sandew Hira, secretaris van de Stichting DIN combineert een lezing over decoloniale theorie met een dansvoorstelling van de Amenti Theatre Company in een lezing/dans combinatie.

Deze lezing/dans is een experiment in de combinatie van filosofie en kunst. Is het mogelijk voor dansers om decoloniale filosofie te behandelen met beweging en expressie vanuit het lichaam? Is het mogelijk voor een dekoloniale denker om een gesprek te voeren met dansers in hun respectievelijke talen?

Amenti Theatre Company en Sandew Hira gaan een uniek artistiek experiment aan dat in de toekomst de deur kan openen voor het samengaan van kunst en filosofie.

Publicatiedatum: Juli 2022

Hoe kan kunst bijdragen aan het dekoloniseren van de geest? De toeschouwer onder te dompelen met gevoelens, in plaats van intellectuele woorden. Een manier om je in te leven en een band te creëren. Amenti nodigt deze avond Sandew Hira uit. Sandew Hira, schrijversnaam voor Dew Baboeram, is een historicus en schrijver die 20 boeken publiceerde. Momenteel schrijft hij een boek over het dekoloniseren van de geest.

Tijdens deze avond zullen we in gesprek gaan met Sandew, door middel van woorden en dans. We nodigen je uit om deze avond bij te wonen om te leren maar ook te discussiëren over onderwerpen die te maken hebben met het dekoloniseren van de geest. Tijdens ons ‘gesprek’ is er ruimte voor vragen en opmerkingen. We willen deze avond interactief, leerzaam en magisch maken.

Datum: Vrijdag 26 november 2021

Aanvang: 19.00 uur.

Locatie: ‘s-Gravendijkwal 58, 3014 EE Rotterdam

Entree: € 7,50

Bestel je kaarten hier: https://www.eversports.nl/e/event/xgcpqz4Ti

Ons antwoord op etnische spanningen in de Surinaamse gemeenschap

Sandew Hira, 8-10-2021

De laatste tijd zien we in de Surinaamse gemeenschap in en buiten Suriname toenemen spanningen tussen de twee grootste etnische groepen van Suriname: Hindostanen en Afro-Surinamers. Ze komen tot uiting op sociale media, in discussies op straat, in de huiskamer en op het werk. Die spanningen hebben een geschiedenis, die geworteld is in het koloniale verleden.

Van solidariteit …..

Na de afschaffing van slavernij werden Aziatische arbeiders naar Suriname gebracht om het werk van de totslaafgemaakten op de door Nederlanders gecontroleerde plantages te doen. In het anti-koloniale verzet hebben Afro-Surinamers en Aziatische Surinamer samen opgetrokken tegen de kolonisator. In 1911 organiseerde Frans Killinger een groep Surinamers om met een militaire actie het koloniaal bewind omver wilde werpen. Killinger was in Hongarije geboren en in Suriname beland waar hij op 35-jarige leeftijd inspecteur van politie was geworden. Hij had de groep georganiseerd rond een revolutionair programma met o.a. de vervanging van de koloniale staatsvorm door een onafhankelijke republiek met een gekozen president. Naast Killinger zaten in de groep Louis Arduin (politie-agent 2e klasse), Johannes Arduin (opzichter bij een houtzaagmolen), Willem Arduin (schrijnwerker), Emile Sporkslede (kleermaker, later agent 2e klasse), de Guyanees James Hughes en de Hindostaan Jatan, die als contractarbeider had gewerkt en een andere Hindostaan Hosembocus had geworven. De actie werd vroegtijdig ontdekt en de groep werd gearresteerd.

In 1933 kwam Surinaamse arbeiders en kleinlandbouwers in opstand om Anton de Kom te bevrijden die door de koloniale autoriteiten was gearresteerd. Afro-Surinamers en Aziatische Surinamers mobiliseerden massaal om hem vrij te krijgen. Die opstand met in bloed gesmoord. Er vielen twee doden (de Guyanees Cyriel Murray en de Hindostaan Mohabier) en 22 gewonden (8 Afro-Surinamers, 8 Javanen en 6 Hindostanen).

… naar concurrentie

De inter-etnische solidariteit voor de Tweede Wereldoorlog veranderde in etnische competitie na de oorlog. In 1949 werden verkiezingen georganiseerd waarbij politieke partij op etnische grondslag werden geformeerd. De NPS werd gezien als een partij voor Afro-Surinamers, de VHP als een partij voor Hindostaanse Surinamers en de KTPI als een partij voor de Javaanse Surinamers. Bij de eerste verkiezingen krijgen ze respectievelijk 62%, 29% en 9% van de stemmen. Tussen 1949 en 1980 was dat het patroon van de politiekvoering: het was gebaseerd op het mobiliseren van een etnische achterban.

Die mobilisatie had twee kanten. De positieve kant was dat participatie in het politieke proces onderdeel was van de emancipatie van etnische groepen. Politieke macht stelde vertegenwoordigers van achtergestelde etnische groepen om vooruit te komen. De negatieve kant was dat die vooruitgang vooral eindigde in de vooruitgang van de leiders en hun familie- en vriendennetwerken, terwijl de grote massa het met de kruimels van vooruitgang moesten doen. Zij moesten hun emancipatie via andere kanalen realiseren, met name onderwijs en ondernemerschap. In de verkiezingsperiode laaiden de etnische spanningen op, omdat etnische mobilisatie de basis was van politiekvoering.

Eurocentrische visies op natievorming

Suriname heeft lange tijd onder Nederlands koloniaal bestuur geleden waar verdeel-en-heers een belangrijk instrument was om de Nederlandse overheersing in stand te houden. De oude politieke partijen hadden geen conceptie van natievorming, omdat ze zich geen toekomst konden voorstellen zonder Nederlandse overheersing.

De nationalistische beweging, die in de jaren vijftig is ontstaan, had wel een concept van natievorming. Politieke onafhankelijkheid was daarbij het belangrijkste principe. De PNR was in de voorhoede. Zij trok de NPS mee in haar nationalisme. De nationalistische beweging heeft een belangrijke kans laten liggen om aan die verdeel-en-heers een einde te maken door natievorming en de onafhankelijkheidsstrijd te formuleren in Eurocentrische termen. In Europa werd sinds de vrede van Westfalen in 1648 het principe erkend van de natie-staat. Iedere natie (volk) had het recht om een eigen staat te vormen zonder inmenging van derden. Maar daarbij werd uitgegaan van het principe dat één natie (één volk met een eigen taal en cultuur) in één staat leefde. Een multi-etnische staat waarbij verschillende volkeren in één staat leven en evenredige representatie van die verschillende volkeren in het landsbestuur een belangrijk principe is, werd afgewezen. In Suriname heeft de nationalistische beweging die uiteindelijk de onafhankelijkheid heeft gerealiseerd, het principe van de natie-staat gehanteerd in hun politieke ideologie. In die ideologie waren de Afro-Surinamers de dragers van een progressieve politiek die leidde tot de onafhankelijkheid. De Afro-cultuur was de grondslag voor een nationale cultuur: het sranan tongo als voertaal, de erfenis van slavernij als basis voor een nieuwe manier van identiteitsvorming. De PNR had geen notie van natievorming op basis van pluriformiteit zoals bijvoorbeeld in Bolivia: evenredige representatie van verschillende bevolkingsgroepen in het landsbestuur en een nationale cultuur gebaseerd op bijdragen van verschillende etnische groepen.

Een andere Eurocentrische visie kwam vanuit de socialistische beweging. Die beweging kwam in Suriname op aan het begin van de jaren zeventig. Hun ideologie was gebaseerd op klassenstrijd en anti-imperialisme. Ook zij hadden geen visie en beleid geformuleerd over hoe om te gaan met etniciteit in een multiculturele samenleving. Klasse was de basis voor politiekvoering en etniciteit had daarin geen plaats.

Tegenover het concept van de natie-staat bracht de ideoloog van de VHP, Jnan Adhin, een ander concept naar voren: eenheid in verscheidenheid. Het klonk mooi: eenheid in verscheidenheid. In de praktijk betekende het: “Laat me met rust. Jij doet jouw ding. Ik doe mijn ding. En verder vallen we elkaar niet lastig.”

Een dekoloniale visie op etniciteit en natievorming

Een goede illustratie van een dekoloniale visie op etniciteit en natievorming is de ervaring van Bolivia. Dat land is haar onafhankelijkheidsstrijd tegen Spanje in 1809 begonnen en proclameerde haar onafhankelijkheid op 6 augustus 1825. Maar de heersende elite van dat land waren witte afstammelingen van Spanjaarden. De Inheemse volkeren (er zijn verschillende groepen met verschillende talen en sociale structuren) werden buitengesloten van het staatsbestuur, hoewel ze de helft van de bevolking vormen. Na decennialange opbouw van een progressieve inheemse sociale beweging waarbij de verschillende volkeren met elkaar streden tegen imperialisme en voor nationale bevrijding werd op 18 december 2005 Evo Morales van de gekozen als eerste inheemse president in Latijns-Amerika met 54% van de stemmen, een absolute meerderheid. Zijn partij heette MAS (Movimiento al Socialismo – Beweging voor Socialisme). In 2009 werd een referendum gehouden voor een nieuwe grondwet. Die werd aangenomen met 61% van de uitgebrachte stemmen (opkomst 91%). Artikel 9 definieert de functies van de staat: “De constructie van een rechtvaardige en harmonieuze samenleving gebaseerd op dekolonisatie, zonder discriminatie of uitbuiting, met volledige sociale rechtvaardigheid teneinde de pluri-nationale identiteiten te versterken.”

Dit artikel bevat alle belangrijke elementen voor een dekoloniale visie op etniciteit en natie-vorming.

Ten eerste, etnische identiteit wordt erkend als een legitieme bron van identiteit. In Suriname staat deze legitimiteit ter discussie bij sommige groepen. Mag een Hindostaan of een Marron wel president worden van Suriname? Is dat een uiting van “Hindostanisering” of “Maronnisering”, zoals in Nederland representatie van Moslims door extreem-rechts wordt betiteld als “Islamisering”. De discussie over de legitimiteit van etnische identiteit is in Bolivia uitgemond in de wijziging van de grondwet. In Suriname staat die legitimiteit nog ter discussie.

Ten tweede, discriminatie wordt expliciet verboden. Dat betekent dat ieder etnische groep naar evenredigheid vertegenwoordigd mag worden in alle lange van het staatsbestuur en in alle sociale, culturele en economische voorzieningen. Dat komt niet zomaar tot stand. Daar is beleid voor nodig.

Ten derde, de constructie van een pluri-nationale staat betekent dat de harmonie tussen de groepen actief bevorderd moet worden. Daar is beleid nodig om solidariteit te ontwikkelen, elkaars culturen te leren kennen en te respecteren. Dat gebeurt niet vanzelf.

Ten vierde, sociale rechtvaardigheid is de basis voor solidariteit tussen de verschillende etnische groepen. Uitbuiting en sociale ongelijkheid zijn niet acceptabel. In de praktijk betekent het dat sommige etnische groepen in armoede leven. Iedereen heeft recht op een goede bestaanszekerheid. Dat komt niet vanzelf. Daar is beleid voor nodig.

Ten vijfde, discriminatie, uitbuiting, sociale onrechtvaardigheid hebben hun wortels in kolonialisme. Dekolonisatie is een taak van de staat in alle aspecten van de samenleving: economisch, politiek, sociaal en cultureel.

 

In Suriname staat de discussie over etnische identiteit en natievorming nog in haar kinderschoenen vergeleken met Bolivia, waar sociale bewegingen al decennialang hierover discussiëren en beleid ontwikkelen.

Het is tijd dat ook in Suriname deze discussie serieus wordt gevoerd.

Santokhi en Anton de Kom

Het conservatisme van de cancel-culture

Sandew Hira

2-9-2021

Inleiding

President Chan Santhoki van Suriname zal van 8 tot en met 11 september 2021 een werkbezoek brengen aan Nederland. Op vrijdag 10 september om 19.30 uur zal hij de Anton de Kom-lezing houden in het Tropenmuseum in Amsterdam. De jaarlijkse Anton de Kom lezing is een initiatief van het Verzetsmuseum in Amsterdam en Dagblad Trouw.

Een groep Surinamers heeft actie opgezet om te verhinderen dat Santokhi de lezing houdt. Ze hebben een petitie opgezet die betoogt dat Anton de Kom zich in zowel Nederland als Suriname heeft verzet tegen uitbuiting, uitsluiting, racisme en corruptie. Daar de president van Suriname bekend staat om het tegendeel en is hij daarom niet de aangewezen man om een lezing te houden over De Kom. De groep betoogt onder meer dat Santhoki door het etnisch georiënteerde overheidsbeleid in Suriname de vrede tussen de etnische groepen in gevaar brengt. De petitie was op 3 september door 736 mensen ondertekend, waarvan een groot deel anoniem.

Ik ben door verschillende mensen gevraagd om die acte te ondersteunen, maar dat heb ik geweigerd. Ik zal uitleggen waarom ik deze actie niet progressief vind, maar juist schadelijk voor de progressieve beweging. Ik geloof niet in de stelling dat als je tegen rechtse krachten bent, je automatisch progressief bent.

Anton de Kom als een nationale historische figuur

Lange tijd werd Anton de Kom afgeschilderd als een gefrustreerde zwarte man die een boek schreef over de geschiedenis van Suriname dat ver onder de maat was. De toon werd gezet door de koloniale historicus R.A.J. van Lier die over het boek van Adek Wij Slaven van Suriname schreef dat het “voornamelijk waarde heeft als document om de geestesgesteldheid van de Surinamer uit de lagere middenklasse te leren kennen [SH, hij bedoelt de zwarte Afro-Surinamers]. In zijn woorden is de herinnering aan het leed dat de voorouders van de slaven ondergingen merkbaar. Maar deze herinnering werd een deel van een pathetische gegriefdheid en rancune die het juiste inzicht in het verleden belemmeren.”

Anders gezegd, De Kom is niet wetenschappelijk, maar emotioneel. Dat beeld is nu sterk veranderd. Van Lier is intussen in diskrediet geraakt. Anton de Kom is een nationale held geworden. De Universiteit van Suriname is naar hem genoemd. Zijn afbeelding staat op Surinaamse bankbiljetten. Zijn visie op de Surinaamse geschiedenis is gemeengoed geworden in de Surinaamse geschiedschrijving.

Dit is het resultaat van jarenlange strijd van de progressieve beweging in Suriname. Het doel van die strijd is de erkenning van de bijdrage van Anton de Kom aan de strijd tegen het kolonialisme. Die erkenning moet een brede nationale erkenning zijn, niet een erkenning van uitsluitend progressieve mensen. Als dat het doel zou zijn geweest, dan is het een erg smal doel dat niet de moeite waar is om te ondersteunen. De strijd is al die jaren geweest om Anton de Kom door alle Suriname van alle politieke kleuren erkend te laten worden als een nationale figuur.

Nu is er een groep mensen die de klok wil terugdraaien. De Kom mag niet geprezen worden door alle Surinamers. Rechtse Surinamers mogen De Kom niet prijzen en als ze dat wel doen, gaan we hun vrijheid van meningsuiting inperken. Dit is te gek voor woorden en brengt ons jaren terug in de strijd om Anton de Kom te erkennen als een nationale figuur. Hoe kun je zeggen: je mag Anton de Kom niet prijzen, als je rechts bent? Wat is dat voor een onzinnige politiek stellingname. Blinde partijpolitiek en etnische sentimenten worden opgeroepen om iets dat zo klaar is als een klontje te vertroebelen met kwasi progressieve argumenten.

Etniciteit en de Surinaamse politiek

Een drijvende politieke kracht achter het eerherstel van Anton de Kom was Desi Bouterse, de leider van de NDP. Hij heeft ervoor gezorgd dat de universiteit naar De Kom werd genoemd in 1983 en zijn beeltenis op Surinaamse bankbiljetten kwam. De NDP heeft zich in de loop der jaren ontpopt als een leidende kracht in het dekolonisatieproces van Suriname. Zes jaar geleden bereikte haar populariteit een hoogtepunt, toen ze de verkiezingen in 2015 won met een absolute meerderheid: 26 van de 51 zetels. En toen ging het fout. Arrogantie en corruptie verzwakten de NDP. In 2020 ging ze terug van 26 naar 16, een verlies van 40%. Een belangrijk gebrek van de NDP is het gebrek aan een ideologisch kader. De NDP zegt wel voor dekolonisatie te zijn, maar een ideologische onderbouwing van wat dat is en wat dat betekent op het gebied van kadervorming en scholing is er niet. Veel is gebaseerd op de persoonlijke loyaliteit rond de persoon van Bouterse. Het gevolg is dat als de partij in een crisis geraakt – en dat is na de verkiezingsnederlaag het geval – er geen ideologische vangnet is van waaruit je de crisis kunt analyseren en begrijpen en oplossingen kunt bedenken hoe je eruit kunt komen. In dat geval komen oude reflexen terug en je ziet dat nu in de NDP de oude NPS ideologie van etnische strijd in Suriname de kop opduikt. Sommige Afro-Surinaamse NDP’ers presenteren de strijd in Suriname als een strijd van Hindostanen tegen Afro-Surinamers en niet als een strijd waarbij niet etnische competitie maar etnische solidariteit de basis moet vormen voor een strijd voor dekolonisatie. Deze achteruitgang heeft twee belangrijke gevolgen.

Ten eerste, het zal leiden tot een marginalisatie van de NDP op lange termijn net zoals de NPS nu gemarginaliseerd is en steeds onder de drie zetels hangt. Andere etnische groepen deze de NPS-traditie zien opduiken in de NDP, zullen de NDP verlaten waardoor de partij nog meer in de marge gaat opereren.

Ten tweede, een etnische blik verhindert je om te zien wat er daadwerkelijk in Suriname aan de hand is. Je laat je niet meer door feiten, maar door emoties leiden. Laten we naar de feiten kijken.

De Surinaamse politiek was vanaf de eerste verkiezingen in 1949 op etnische leest geschoeid. In 70 jaar is veel veranderd. Kijk naar de demografie (tabel 1). Een aantal zaken vallen op:

  1. Het aandeel van de grootste bevolkingsgroepen (Hindostanen en “Creolen” (Afro-Suriname die niet in stamverband leven)) is relatief gedaald; de grootste daling is onder de “Creolen”, hun aandeel daalde van 36% naar 16%.
  2. De Marrons kennen een spectaculaire groei. Hun aandeel steeg van 10 naar 22%.
  3. Het aandeel van “Gemengd” was in 1950 0% en in 2012 13%. Met andere woorden, er is een groeiende groep Surinamers die ouders hebben uit verschillende etnische groepen. Partijen die op één etnische groep zijn gebaseerd verliezen bij deze groep al gauw zeven zetels.

Dit heeft grote politieke gevolgen. Een partij die op één etnische groep is gebaseerd, zal nooit een meerderheid halen bij de verkiezingen. Het feit dat in 2015 het de NDP wel is gelukt, is omdat zij een nationale en niet een etnische uitstraling had. Afro-Surinamers in de NDP die een draai willen maken naar etnische politiek zijn gedoemd om te mislukken. Ze zullen die partij marginaliseren met hun etnische politiek.

Tabel 1: Etnische samenstelling van de Surinaamse bevolking 1950 en 2021

De “Creoolse” NDP’ers die de partij op etnische leest willen schoeien zijn daardoor blind voor wat zich afspeelt in de samenleving. Ze kijken met de bril van 1950 naar een samenleving van 2021. Ze zien de VHP nog steeds als een Hindostaanse partij en hebben helemaal niet door wat zich daar aan veranderingen voltrekken.

Tabel 2 laat de zetelverdeling zien in 2015 en 2020. Opmerkelijk is de winst van de VHP. Die is spectaculair gestegen van 9 naar 20, en stijging van 122%.

Tabel 2: Zetelverdeling DNA in 2015 en 2020

Combineer de gegevens van tabel 1 en 2, dan kun je uitrekenen wat het maximaal aantal zetels zou zijn per partij als de politievoering in Suriname volledig gebaseerd zou zijn op etniciteit. Zie tabel 3. Welke conclusies kun je hieruit trekken?

  1. De VHP is niet meer de oude VHP uit 1950. Als alle Hindostanen op de VHP zouden hebben gestemd in 2020, dan zouden zij maximaal 14 zetels hebben behaald. Maar er zijn heel wat Hindostanen die niet op de VHP, maar op andere partijen hebben gestemd. Ik schat dat in 2020 de electorale achterban van de VHP voor minstens 50% uit NIET-HINDOSTANEN heeft bestaan. Als je deze verandering niet ziet, en je behandelt de VHP als de oude VHP uit 1950, dan hou je niet alleen jezelf voor de gek (dat is niet zo erg), je houdt de hele gemeenschap voor de gek. En dat is geen goede basis voor een progressieve politiekvoering.
  2. Je kunt betogen dat de VHP de economische crisis heeft gebruikt om de anti-NDP sentimenten te mobiliseren. Dat is juist. In Venezuela hebben de Chavistas 25 verkiezingen in 20 jaar gehouden (nationaal, op staatsniveau, op gemeenteraadsniveau) en ze hebben 23 gewonnen. En dat is dan onder de omstandigheden van een enorme economische boycot van de VS en de EU en een diepe economische crisis. Maar hun jarenlange politieke heeft het politieke bewustzijn van een groot deel van het volk verhoogd. Dat werk heeft de NDP niet gedaan in Suriname en dat moet ze niet de VHP maar zichzelf verwijten. Maar wie de VHP in de afgelopen jaren heeft gevolgd, zal merken dat Santhoki daadwerkelijk pogingen heeft gedaan om de etnische basis van zijn partij te verbreden. Als je dat niet ziet, dan ben je blind. En dat moet je niet de VHP, maar jezelf verwijten. Santhoki heeft de etnische basis van een rechts-liberale partij verbreed. De NDP had de etnische basis van linkse partij verbreed. Maar als de NDP terug gaat naar etnische politiek, dan zal de VHP haar links en rechts voorbijstreven.

Tabel 3: Zetelverdeling als iedereen etnisch zou stemmen (gebaseerd op volkstelling 2012)

De Cancel culture als obstakel voor dekoloniale strijd

Ik heb twee redenen genoemd om de petitie tegen Santhoki niet te steunen:

  1. Het brengt de strijd voor nationale erkenning van Anton de Kom jaren terug. In plaats van toe te juichen dat een rechtse president van Suriname de linkse Anton de Kom gaat prijzen, ga je een actie voeren om te verhinderen dat hij De Kom prijst. Hoe conservatief kun je zijn?
  2. Het kijkt met de bril van 1950 naar de politiek van 2021 in Suriname. Dat is geen progressieve actie. Dat is teruggaan in de tijd.

Er is derde reden waarom ik tegen deze actie ben, en dat heeft niet met Santhoki te maken, maar met het instrument van “cancel-culture” in de strijd voor dekolonisatie. Eeuwenlang is progressieve sociale strijd geassocieerd met debat en discussie. Progressieve mensen dagen rechtse mensen uit voor discussie en debat. Dat is het instrument voor politieke educatie. Activisten van nu gebruiken een instrument van rechtse politieke krachten om hun strijd te voeren: cancel culture. Je hoeft niet in de arena te stappen om met je argumenten de andere partij te vloeren. Je bent buiten de arena en roept mensen op om niet de publieke discussie te voeren. Wie is daarbij gebaat? Dat zijn mensen die zwakke argumenten hebben, die niet overtuigd zijn van hun gelijk, die zich angstig verbergen voor het publieke debat. Dat zijn geen progressieve mensen.

Als je tegen Santhoki bent, dan kom je met argumenten (met feiten en niet met emoties) om aan te tonen waarin hij faalt. En dat moet niet moeilijk zijn voor progressieve mensen. Maar als Santhoki een podium betreedt waarin hij correcte standpunten verkondig (het prijzen van Anton de Kom), dan ben je toch niet goed wijs om dat te willen verhinderen. Dat is niet progressief. Dat is aartsconservatief.

Naschrift

De NDP moet uitkijken met een etnische basis te geven aan haar politiek. Wat het kan terugkaatsen met het verwijt: de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet.

Tabel 4: De etnische samenstelling van de ministerraad tijdens kabinet Bouterse I 2010-2015

Het aandeel van “Creolen” is 45%.

Tabel 5: De etnische samenstelling van de ministerraad tijdens kabinet Bouterse II in 2015 -2010

Het aandeel van “Creolen”stijgt in 2015-2020 van 45% naar 55%.

Tabel 6: De etnische samenstelling van de ministerraad tijdens kabinet Santhoki in 2020

Het aandeel van Hindostanen is 47%; dat is minder dan het aandeel van “Creolen” van 55% in kabinet Bouterse II.

Als je politiek met een etnische in plaats van met een dekoloniale bril analyseert, dan kom je tot de conclusie dat de NDP etnischer is dan de VHP in haar uitstraling.

Juristen en sociale strijd

Jeffry Pondaag van de stichting KUKB vroeg mij om een reactie die ik hem mondelijk gaf op de breuk tussen KUKB en Liesbeth Zegveld op schrift te stellen. Dat gebeurt bij deze.

Den Haag 16 augustus 2021

Beste Jeffry,

Naar aanleiding van de  breuk tussen KUKB en het advocatenkantoor van Liesbeth Zegveld geef ik je mijn schriftelijke reactie, waar je om gevraagd hebt.
De rechtszaken die Liesbeth gevoerd heeft, zijn ongetwijfeld van groot historisch belang, omdat het laat zien dat een specifiek middel in sociale strijd – rechtsprocessen – wel degelijk tot een specifieke overwinning kan leiden (een uitspraak van de rechter die voorvechters van sociale bewegingen in het gelijk stelt). Liesbeth heeft daarin een cruciale rol gespeeld en sociale bewegingen moet daar ook erkentelijk voor zijn.
Tegelijkertijd laat haar benadering ook de beperkingen zien van die strategie.
Juristen hebben vaak een tunnelvisie als het gaat om sociale strijd. Ze beschouwen een rechtszaak puur en uitsluitend als een juridische strijd, niet als onderdeel van een sociale strijd. Er zijn twee visies om naar een rechtszaak en sociale strijd te kijken:
1. de rechtszaak als een proces dat uitsluitend opereert binnen de bestaande juridische kaders (de begrippen die gehanteerd worden, de framing die wordt gebruikt, de argumenten die worden aangevoerd). Veel juristen in Nederland zijn daarin getraind en kunnen niet op een andere manier naar een rechtszaak kijken.
2. de rechtszaak als onderdeel van een strategie voor sociale strijd en die dan ondergeschikt is aan de doelen van die sociale strijd. Juristen hebben geen “eigen strategie”, maar volgen een strategie die vanuit sociale bewegingen worden geformuleerd. In het geval van KUKB is de strategie die je vaak zo pregnant heb geformuleerd heel helder: stel Nederland aansprakelijk voor de misdaden van de koloniale bezetting van Indonesië: toe-eigenen van land van andere volkeren, onderdrukking, uitbuiting, moord, apartheid etc. Dit zijn misdaden tegen de menselijkheid, zoals de UN World Conference against Racism, Racial Discrimination, Xenophobia and Related Intolerance in 2001 in Durban heeft vastgesteld. Een jurist die vanuit deze strategie werkt gebruikt specifieke cases (de moord op individuele slachtoffers tijdens de Nederlandse vuile oorlog in Indonesië) om specifieke eisen te stellen die mogelijk zijn binnen de bestaat juridische kaders, maar gebruikt het rechtspodium ook om verbindingen te leggen met het algemenere probleem van kolonialisme als een misdaad tegen de menselijkheid.

Dat verschil in benadering komt het duidelijkst tot uiting in de manier waarop wordt omgegaan met het begrip “extreem geweld”. In je brief aan Liesbeth leg je helder uit dat het begrip “extreem geweld” een techniek is on “normaal geweld” van de kolonisator te legitimeren. Een dekoloniale jurist zou het begrip “extreem geweld” nooit accepteren en het rechtspodium juist gebruiken om uit te leggen dat het een techniek is van het legitimeren van koloniaal geweld.
Ik respecteer Liesbeth en het goede werk dat ze gedaan, maar vroeg of laat zouden die verschillen in visies op de rol van een rechtszaak in sociale strijd leiden tot een breuk met haar. De vraag was niet of, maar wanneer die breuk zou komen gegeven haar benadering van rechtszaken.

In landen als Amerika is er een traditie van een nauwe verbinding tussen rechtszaken en sociale strijd, waardoor je daar dus een leger hebt van advocaten die getraind zijn in die tweede visie op de relatie tussen rechtszaken en sociale strijd. In Nederland zijn veel juristen getraind in die eerste visie: een rechtszaak puur als een juridisch proces. Het zal niet gemakkelijk zijn om een nieuwe advocaat te vinden, maar wie weet zijn er advocaten die pro deo deel willen zijn van de sociale strijd die KUKB nu leidt.

Met dekoloniale groet

Sandew Hira

Pan-dekoloniaal collectief Aralez

Pan-dekoloniaal collectief Aralez, een grassroots organisatie gebaseerd in Amsterdam, organiseert maandelijkse Decolonial Learning Sessions. In online sessies van 1,5 uur biedt Aralez dekoloniale perspectieven op een verscheidenheid aan thema’s. Van ‘decolonizing the university’ tot ‘Climate justice reparations’ tot ‘Inheemse cosmovisies op autonomie’, tijdens deze learning sessions wordt het publiek meegenomen in zowel theoretische kaders als praktische ervaringen. De sessies worden gehost door kernleden van Aralez: Max de Ploeg, Chris de Ploeg, Chihiro Geuzebroek,  Chautuileo Kun en Pravini Baboeram. Naast het delen van hun eigen kennis en ervaring nodigt Aralez ook gastsprekers uit om specifieke thema’s uit te lichten, zoals ‘Energy sovereignty and solidarity’ en ‘Westers imperialisme en de War on  Terror’. Alle sessies worden opgenomen en beschikbaar gesteld in de Aralez blog. Wil je meer weten over Aralez of de Decolonial Learning Sessions? Klik hier voor meer info.

Dekoloniseer de 1 juli viering: de ketenen werden niet verbroken maar overgedragen

Sandew Hira
Den Haag 27-6-2021

Slechts één visie mogelijk op 1 juli?

Een wind van verandering waait door Nederland. In de nasleep van de anti Zwarte Piet beweging en Black Lives Matters, maar ook in de context van een radicale milieubeweging en de anti-imperialistische beweging rond de bevrijding van Palestina, ontwikkelt zich een klimaat waarin zaken die vroeger onbespreekbaar waren nu onderdeel zijn geworden van een brede maatschappelijke discussie. De kwestie van het uitroepen van 1 Juli tot een nationale feest- en herdenkingsdag is deel van die discussie in de vorm van een petitie aan de Tweede Kamer. En zoals ieder onderwerp m.b.t. koloniale geschiedenis zijn er twee hoofdstromingen: een dominante koloniale stroming die vanuit de akademia wordt geleid en een dekoloniale die vanuit sociale bewegingen wordt gepromoot. Dit artikel presenteert een dekoloniale analyse van de 1 Juli viering en herdenking.

Mitchell Esajas, een van de initiatiefnemers van de petitie, heeft een Facebook post geplaatst met de volgende tekst: “Je kan niet pro #BlackLivesMatter zijn en de petitie voor ‘Maak 1 Juli/Keti Koti een nationale vrije dag’ NIET tekenen.” Dit is een problematische post. Het stelt dat er vanuit de BLM sociale beweging maar één correcte visie is op 1 juli, de zijne. Laten we de visie van Dr. Glenn Willemsen, de veel te vroeg overleden eerste directeur van NiNsee en schrijver van het boek Dagen van Gejuich en Gejoebel ernaast leggen.[1] Het boek van Willemsen is de meest uitgebreide en diepgaande standaardwerk over de dag van de afschaffing van slavernij. Willemsen: Op Curaçao werd deze dag aanvankelijk wel herdacht, maar dat raakte al spoedig in de vergetelheid. 1 juli 1968 was de laatste keer dat op Curaçao emancipatiedag officieel werd herdacht. De jonge generatie ervaart de afschaffing van de slavernij als een daad van Nederlandse koloniale wetgeving die geen betekenis heeft voor de huidige Curaçaose samenleving. Veel meer belang wordt gehecht aan de herdenking van de grote slavenopstand die onder leiding van Tula op 17 augustus 1795 uitbrak. Met de leuze `overwinnen of sterven’, streden de slaafgemaakten voor hun vrijheid. Op Curaçao wordt 17 augustus officieel als Dag van de Vrijheidstrijd erkend.” De gedachte achter deze redenering is dat je niet de dag kiest die de kolonisator heeft ingesteld, maar een dag die de vrijheidsstrijd van de totslaafgemaakten herdenkt. Die vrijheid is belangrijker dan de vrijheid die de kolonisator heeft bedacht. Is dat een rare gedachte?

In Brazilië, het land waar 40%van alle gekidnapte Afrikanen zijn gebracht, werd slavernij op 13 mei 1888 afgeschaft. Die dag werd lange tijd gevierd door de bevolking en met name de zwarte gemeenschap. Door de opkomst van de Black Power beweging in de jaren zestig heeft de zwarte gemeenschap gekozen om een andere dag, 20 november, te vieren als de dag van het Zwarte Bewustzijn. Op 20 november 1695 werd Zumbi, de leider van de gemeenschap van vrije Afrikanen die ontsnapt waren uit slavernij, vermoord. De strijd van Zumbi werd gezien als deel van een lange strijd voor de bevrijding van zwarte mensen in Brazilië. Is dat een rare gedachte? Nee, er zijn goede argumenten te bedenken voor de keuze van een andere dag om de afschaffing van slavernij te vieren en herdenken.

Toch steun ik het initiatief van de petitie en wel op basis van tactische en niet op basis van principiële gronden. De eerste grond is dat het concept van 1 juli als een dag van Keti Koti, de dag waarop de ketenen van de totslaafgemaakten zijn verbroken, diep geworteld is in de Surinaamse gemeenschap (niet in de Antilliaanse). De Surinaamse gemeenschap is de grootste zwarte gemeenschap in Nederland en daar moet je rekening mee houden. De tweede grond is dat een dag van nationale viering niet het eindpunt, maar nieuw startpunt is om de sociale beweging tegen racisme te versterken. Het gaat namelijk gepaard met enorm veel educatie over koloniale geschiedenis. Daarom is het een goede zaak. Als je het tot een principieel punt in plaats van een taktische, dan kom je al gauw in de problemen. Want hoe reageer je hierop: “Je kan niet oproepen om de petitie voor ‘Maak 1 Juli/Keti Koti een nationale vrije dag’ tekenen en daarbij zwijgen over herstelbetalingen.”

Als je principieel bent, dan kun je niet zwijgen over herstelbetalingen. Als je tactisch bent, dan is het goed mogelijk om te stellen dat het opnemen van herstelbetalingen nu, de basis versmalt om te komen tot een nationale vrije dag en dus tot een bredere maatschappelijk discussie waarin later het onderwerp herstelbetalingen wordt ingebracht.

Laten we nu dieper ingaan op de twee benaderingen van 1 juli.

De dominante koloniale benadering

De koloniale benadering wordt het beste verwoord door de racist Pieter Emmer. Volgens hem hadden zwarte mensen geen notie van vrijheid. Emmer: “There is no indication that either the insurgent slaves or the maroons ever had the intention to abolish slavery and to strive towards general slave emancipation.”[2] Sterker nog, ze wilden helemaal geen afschaffing. Wat wilden ze wel? Zijn antwoord: “The fact that the slaves did not strive to abolish slavery does not indicate that the slaves in the Dutch Caribbean were not interested in more freedom to manage their own time. They wanted time to tend their own gardens, to sell their produce at other plantations or at slave markets, to go fishing and hunting and to own guns, to visit relations at other plantations and to stay away from their plantation from time to time. And in many ways, the slaves had their way.”[3]

Als zwarte mensen slavernij niet wilde afschaffen, waarom is het dan toch gebeurd? Emmer: “Who abolished the slave trade and slavery? For a long time the answer seemed simple: the governments in Europe, and the USA, Cuba and Brazil. The abolition of slavery was a typical feature of Western civilization.”[4] En dit is het leidende verhaal in van historici uit de koloniale stroming: de afschaffing van slavernij was het product van de Europese beschaving die het vrijheidsideaal had ontwikkeld, dat geen enkel andere beschaving heeft ontwikkeld. De helden in het verhaal van de afschaffing zijn witte mensen. Witte historicus Simon Drescher is lyrisch over die heiligen (saints) met William Wilberforce als de ultime Engelse held: “Abolitionism was part of Britain’s unchallenged status as the center of the movement to eliminate slavery from the world…  Symptomatic was the centenary of British colonial slave emancipation, in 1933… The national memory was refreshed by a roll call of the gallant band of Saints led by their English hero.”[5]

In Engeland was er een breder abolitionistische sociale beweging met vele petities en bijeenkomsten die druk uitoefenden op politici. Dat was het bewijs dat de afschaffing het resultaat was van oprechte humanistische gevoelens en niet het gevolg van economische, dus zelfzuchtige, motieven. Zwarte historici hebben als weerwoord: waarom heeft deze beweging dan de daders van de misdaad gecompenseerd in plaats van de slachtoffers? Hoe humanistisch is dat?

Op de vraag “Wat vier je op 1 juli?” is het antwoord vanuit de koloniale stroming: “We vieren een heldendaad van de Europese beschaving: de afschaffing van slavernij.” Voor een anti-racistische sociale beweging is dit een problematisch antwoord, want nu moet je de kolonisator prijzen voor deze daad van beschaving. Dat probleem doet zich niet voor als je een andere datum neemt dan 1 juli, namelijk een datum van het verzet door de totslaafgemaakten zelf, bijvoorbeeld de eerste opstand.

De koloniale benadering van de afschaffing van slavernij bestaat uit twee hoofdpunten:

  1. Slavernij wordt gezien als een systeem met één hoofdkenmerk: de mens als bezit van een ander mens.
  2. Slavernij wordt losgekoppeld van kolonialisme.

Een dekoloniale benadering

Wie viert wat op 1 juli?

De vraag “Wat vieren we op 1 Juli?” begint met de vaststelling dat er twee groepen feest vierden. De eerste groep bestond uit de totslaafgemaakten die vierden dat hun fysieke kettingen die hen tot bezit van de witte mensen maakten waren verbroken. Ze waren niet meer het eigendom van deze mensen. Maar er was een tweede groep die ook feest vierde en met goede redenen. Die bestond uit de eigenaren van de totslaafgemaakten die een flinke financiële compensatie kregen voor het “verlies” van hun bezit. Willemsen: De tegemoetkoming aan de slaveneigenaren kwam in totaal te staan op 11.876.260 gulden, waarvan 9.864.360 gulden voor Suriname en 2.011.900 gulden voor de zes eilanden die de Nederlandse Antillen vormden. Slechts ongeveer een kwart van het bedrag dat aan de slaveneigenaren in Suriname werd uitgekeerd, is in Suriname uitbetaald. Het overige deel ging naar in Nederland wonende eigenaren, van wie velen na ontvangst van de betaling hun onderneming in Suriname sloten.”[6] Willemsen legt het verband uit met de uitbuiting van Indonesië. Want wie draaide op voor de kosten van de afschaffing van de slavernij in het Caraïbisch gebied? Willemsen: “De West-Indische slavenemancipatie werd uit het surplus van de exploitatie van Java (de zogenaamde ‘Indische baten’) gefinancierd.”[7] De enorme winsten uit de uitbuiting van het Indonesische volk hebben de afschaffing in Suriname en de Antillen gefinancierd.

Waarom is de slavernij afgeschaft?

Hierboven is de koloniale analyse van de afschaffing van slavernij uitgelegd: het was het resultaat van de Europese beschaving. In Nederland was er een probleem. Er was geen abolitionistische beweging van betekenis? Waarom is de slavernij dan in de Nederlandse koloniën afgeschaft. Gert Oostindie, die samen met Alex van Stipriaan tot de leiding van de koloniale stroming van historici in Nederland behoort, geeft als antwoord: “Desinteresse!” Oostindie, die uit jaloezie het meesterwerk van Willemsen “gemakzuchtige bladvulling” noemt, heeft hiermee een probleem voor zichzelf geschapen. Humanisme of egoïsme zijn motieven om handelingen te plegen, maar desinteresse is geen motief, maar een state of mind. Ik leg dat in detail uit in mijn kritiek op Oostindie in de essay Decolonizing The Mind.[8] Willemsen heeft de discussie over de redenen voor de afschaffing van de slavernij heel nuchter en wetenschappelijk aangepakt. Hij is gaan kijken welke redenen de beleidsmakers uit die tijd als argumenten hebben gebruikt.

Op 29 november 1853 stelde de regering een commissie onder voorzitterschap van de ex-minister van Koloniën J.C. Baud om te onderzoeken waarom, of en hoe de slavernij zou moeten worden afgeschaft. De voorbereiding voor de daadwerkelijke afschaffing heeft dus tien jaar geduurd. Willemsen geeft het belangrijkste argument van de commissie Baud weer om de slavernij af te schaffen: ‘De emancipatie is […] een maatregel van materiële noodzakelijkheid, zonder welken Suriname onmisbaar te gronde gaat, door het wegsterven zijner landbouwers. Met de emancipatie zal Suriname wel minder opleveren dan thans, maar zal voor algeheele vernietiging behoed blijven. Kortom, voor Suriname schijnt de emancipatie het eenig middel van behoud.’[9]

Hoe was Baud tot dit standpunt gekomen? Hij had op basis van statistieken van het ministerie van Koloniën vastgesteld dat de slavenbevolking sterk terugliep: van 42.272 personen in 1833 tot 34.773 in 1841. Dat was een daling van 18%, wat neerkomt op een jaarlijks gemiddelde van 2¼%. Willemsen licht het motief verder toe: Het zwaarst wegende belang – daarover laat de tekst geen misverstand bestaan – was het behoud van Suriname als exploitatiekolonie voor Nederland. De toelichting stelt dat Suriname als suikerproducerende kolonie in verval verkeerde. De reden daarvoor lag in de krimp van de slavenbevolking. Door het uitzonderlijk lage geboortecijfer en het buitengewoon hoge sterftecijfer van de slavenbevolking was er geen sprake van natuurlijke aanwas. Met name de suikerproductie was (en daar was ook de koloniale overheid zich van bewust) een afmattende, slopende en gevaarlijke bezigheid die door de slavenbevolking werd gehaat omdat ze vele levens eiste. Suriname was, net als de andere plantage economieën in het Caraïbisch gebied, wat dit betreft een abattoir. De plantagebezitters waren dus afhankelijk van een constante import van nieuwe slaven, maar sinds de slavenhandel was afgeschaft kon de populatie niet meer worden aangevuld.”[10]

Hoe werd de slavernij afgeschaft?

Toen de regering zover om over te gaan tot daadwerkelijke afschaffing, formuleerde ze een beleid dat gebaseerd was op drie overwegingen. Willemsen:

  1. De emancipatie moest door de staat geleid worden.
  2. De planters moesten gecompenseerd worden voor hun verlies aan eigendom.
  3. Een nieuw systeem van dwangarbeid moest worden opgezet: contractarbeid.

Een belangrijk principe was: “No emancipation without reparations!” Dit zou een slogan kunnen zijn van de anti-racistische beweging, maar het was een slogan van de koloniale planters die verwoord werd in het rapport van de Commissie Baud: “Geen Emancipatie van staatswege zonder voorafgaande schadeloosstelling aan de slavenhouders.”[11] Dus geen emancipatie van zwarte slachtoffers zonder compensatie van witte daders. De commissie Baud had voorgesteld dat de vrijgemaakten zelf moesten opdraaien “voor de kosten van hun vrijmaking en die zoveel mogelijk terugbetalen aan de staat.” Maar dit bleek niet haalbaar, dus kwam de regering met het voorstel dat de staat dit zou moeten doen uit de winsten van de uitbuiting van Indonesië (die waren geoormerkt in het overheidsbudget als zijnde afkomstig uit Oostindië, de Oostindische baten).

Slavernij kon niet direct worden afgeschaft, betoogde de commissie. Willemsen: Omdat slaven volgens de commissie op een lage trede stonden op de trap van beschaving en zedelijkheid – zelfs diegenen die christen genoemd konden worden, maakten zich schuldig aan ‘veelwijverij en veelmannerij’ – diende de staat, als zij de opheffing van de slavernij beval, dit te doen in het belang van godsdienst, beschaving en welzijn. Aan de geëmancipeerde behoorde voorts de verplichting te worden opgelegd tot arbeid. Dit kon door het meesterschap van de planters te vervangen door het gezag van de staat.”[12]

De beschuldiging van veelwijverij zedelijk verval was komisch gegeven het gedrag van Koning Willem III die verantwoordelijk wordt gehouden voor de afschaffing van de slavernij. De biografen van het koningshuis schrijven: Zo waren er flink wat bastaardkinderen. Zowel Willem I als Willem III gingen vreemd en beiden hadden kinderen bij andere vrouwen. Willem I had vier kinderen met de gouvernante van zijn overleden dochter Paulina… Een affaire van Willem III leidde zelfs bijna tot troonsafstand. Hij had zijn maîtresse zwanger gemaakt en wilde met haar op het platteland gaan wonen… Willem II had een ander ‘probleem’: hij was biseksueel (in die tijd een misdaad) en werd gechanteerd door ene Petrus Janssen. Die beweerde dat de koning hem had aangerand. Als de koning hem zou betalen, zou Janssen niets zeggen over zijn biseksualiteit. De koning zette Janssen in de gevangenis, maar daar ging de chantage gewoon door. Alles bij elkaar betaalde Willem II hem, en mensen om hem heen, jarenlang omgerekend honderdduizenden euro’s.”

De eerste dag van 1 juli

Hoe werd de eerste viering van 1 juli ingericht? Willemsen legt dat in details uit.

Ten eerste de informatievoorziening. De Nederlandse regering misleidde de Afro-bevolking over de afschaffing. De informatievoorziening was ook in het Sranan Tongo. Willemsen: “De koloniale overheid ging bij haar vertalingen echter vrij selectief te werk: van de nieuwe wetten werden niet alle artikelen vertaald. Wij hebben vastgesteld dat wetten en of bepalingen die betrekking hadden op de slaveneigenaren vaak niet werden vertaald, waardoor de vrijgemaakten geen kennis droegen van die bepalingen. Zo werd een van de meest belangrijke bepalingen uit de wet die de opheffing van de slavernij regelt niet aan de vrijgemaakte bevolking bekend gemaakt. Het gaat om artikel 2 van de wet van 8 augustus 1862 houdende de opheffing van de slavernij in de West-Indische koloniën, waarin wordt bepaald dat de slavenhouders in Suriname voor elke nog in leven zijnde slaaf een bedrag van f 300, – als schadeloosstelling zouden krijgen. In de in het Sranan vertaalde tekst van deze wet, werd dit belangrijke artikel weggelaten.”[13]

Ten tweede, de keuze voor de dag van 1 juli. Willemsen: Waarom had de Nederlandse regering de datum van 1 juli 1863 aangewezen als de dag waarop de tot slaaf gemaakten hun vrijheid mochten verkrijgen en niet een ander tijdstip? Volgens de Memorie van Toelichting op de wet tot afschaffing van de slavernij is deze datum niet willekeurig gekozen, maar met het plantersbelang voor ogen. Destijds viel 1 juli in Suriname in de grote regentijd, een periode waarin de productie van suiker twee tot drie maanden bijna geheel stil lag. Dan was er weinig arbeid nodig op de plantages, ‘weshalve alsdan een tijdelijke stilstand van arbeid – zoo als bij de emancipatie aanvankelijk kan worden verwacht – het minst nadeelig zal zijn’. Omdat men dacht dat de vrijgemaakten de eerste tijd zouden willen genieten van hun pas verkregen vrijheid en niet op de plantages zouden willen werken, werd de datum van 1 juli voor de planters het minst nadelig geacht. Een andere verwachting was dat de vrijgemaakten door de vele en zware regens niet zouden gaan ‘rondzwerven’ en daardoor eerder geneigd zouden zijn arbeidsovereenkomsten te sluiten met hun voormalige overheersers. Dit zou volgens de regering orde en rust bevorderen.  Samengevat wilde de regering dat de Emancipatie plaats vond in een periode waarin weinig werk was op de plantages ‘opdat de arbeid zoo min mogelijk moge worden verstoord’.

De orale geschiedenis van Suriname geeft een geheel andere verklaring voor de keuze van 1 juli als emancipatiedag. In de slaventijd was het gebruikelijk om jaarlijks, met nieuwjaar en/of halfjaarlijks, op 1 juli, uitdelingen te houden van kleding en levensmiddelen. Bij deze wettelijk voorgeschreven verstrekkingen kregen de slaafgemaakten vrij en het geheel ging met zang, dans en feestvieren gepaard. Bekend waren de zogenaamde `Nieuwjaarsspelen’, waarbij er volgens de Hernhutter zendelingen “somtijds zes dagen achter elkander gedanst, gezongen, geraasd en gedronken wordt”. Door de vrijmaking te laten samenvallen met een van deze `volksfeesten’ dacht de koloniale overheid twee vliegen in een klap te slaan.”

Ten derde, de voorbereidingen om een eventuele te uitbundige viering van vrijheid die tot een opstand kon leiden gewelddadig de kop in te drukken. Willemsen: “De politiemacht werd gereorganiseerd en met vijftig manschappen versterkt. Er werd een korps marechaussees opgericht met een sterkte van 122 onderofficieren en manschappen dat nog voor 1 juli 1863 op sterkte werd gebracht. Op de avonden van 1 en 2 juli liepen patrouilles van de politie uit voorzorg door de stad. Zij konden echter ongestoord door de lege straten marcheren. De Surinaamse legermacht van ruim achthonderd manschappen werd uitgebreid met een compagnie van tweehonderd mariniers en 144 manschappen bestemd voor het bataljon jagers… Al op 10 februari 1863 arriveerden de tweehonderd mariniers met het fregatschip Landbouw, dat aan boord ook een grote hoeveelheid ammunitie had. De overige manschappen arriveerden in de loop van de maanden daarna vanuit Nederland aan boord van de militaire zeeschepen Cornelis Dirks, Stavoren, Delfzijl en Dommel. De zeemacht werd bovendien versterkt met een korvet met stoomvermogen, vier stoomflottille vaartuigen en een schoener.”[14]

Ten vierde: de kolonisatie van de geest. De nieuwe burgers moeten geestelijk gevormd worden in de tradiei van gehoorzaamheid, onderdanigheid en het ontnemen van zelfrespect. Willemsen: “Vooral de vraag welke familienamen de geëmancipeerden zouden aannemen, stond hoog op de agenda bij de machthebbers. Bij de behandeling in de Staten-Generaal van het wetsontwerp tot opheffing van de slavernij had een afgevaardigde de minister van Koloniën erop geattendeerd dat erop moest worden toegezien dat de slaven niet de geslachtsnamen aannamen van hun oude meesters. Er zou namelijk verwarring kunnen ontstaan, ‘om van zwarte Vondels en andere beroemde personen [maar] te zwijgen’. Om dit probleem op te lossen, stonden de slavenhouders voor de taak om in de laatste maanden voor 1 juli 1863 meer dan 30.000 nieuwe namen te bedenken.20 Anders dan in de Verenigde Staten van Amerika, waar de vrijgemaakten zelf nieuwe namen mochten kiezen, kregen de vrijgemaakten in Suriname hun familienaam van de koloniale overheid of de planters.”[15]

Een andere manier van het koloniseren van de geest was het inzetten van de kerk om een attitude van onderworpenheid te kweken. Willemsen: “Al lang voor de ‘grote dag’ trachtten de zendelingen de gedoopte slaven dus al in spirituele zin voor te bereiden op hun aanstaande vrijheid. Deze spirituele controle, in de Koloniale Verslagen ook wel het ‘gunstig stemmen van de slaven’ genoemd, was vooral het werk van de Moravische Broeders (ook bekend als Hernhutters); in iets mindere mate was het ook het werk van de katholieke missionarissen. Volgens Helman werd het christendom door de Hernhutters (en de katholieken) overgedragen op de slaven met een ‘geloofsleer die de nadruk legde op genade en verlossing, lijden en medelijden. Het leidde tot een “levenskunst” die deemoed, geduld, berusting en onderdanigheid ten opzichte van de machthebbers ten toon spreidde.’”[16]

En tenslotte was daar de ultieme daad van dank. Er werd een lied gecomponeerd “Gi Koning Willem III” (“Voor Koning Willem III) die in alle kerken werd gezongen en waarin de koning wordt geprezen en bedankt voor zijn weldaad.

De ketenen werden niet verbroken maar overgedragen

Mijn dochter Pravini reikte mij dit concept aan: op 1 juli de ketenen werden niet verbroken, maar overgedragen. Zonder de inrichting van een nieuw systeem van dwangarbeid, zou het oude systeem niet afgeschaft kunnen worden. Toen de regering het wetsontwerp in tot opheffing van de slavernij indiende bij het parlement stond deze eis dan ook centraal: “dat de vrijverklaring dient gepaard te gaan van de invoering van nieuwe werkkrachten.”[17] Zonder Aziatische contractarbeid, geen zwarte emancipatie! Dit aspect wordt in de Afro-gemeenschap bij de herdenking en viering van 1 juli volledig over het hoofd gezien. Perez Jong Loi heeft een stap in die richting gezet door erop te wijzen dat 1873 moet worden aangehouden als het jaar van emancipatie, en niet 1863. De periode van staatstoezicht (1863-1873) was een periode van dwangarbeid voor Afro-Surinamers. De gedachte dat de afschaffing van slavernij mogelijk was door de invoering van contractarbeid als een nieuw vorm van dwangarbeid is duidelijk aanwezig bij Anton de Kom. Hij legt het verband uit tussen emancipatie en contractarbeid door de contracten die tijdens het staatstoezicht werden afgesloten “koeliecontracten” te noemen. De Kom: “De heele emancipatie der slaven werd zoo ingericht dat de vrijgelatenen geen andere keus zouden hebben dan het vrijwillig weder opnemen der slavernij die men zoo juist wettelijk afgeschaft had. Terwijl de kolonisten driehonderd gulden per slaaf ontvingen, konden de vrijgelaten slaven zelfs geen rooie cent hun eigendom noemen. Zij waren vrij, doch zonder de middelen om ook maar een enkelen dag voor zich zelf te kunnen zorgen. Zij ontvingen geen land, zooals vroeger de Europeesche kolonisten. Zij ontvingen geen landbouwonderwijs om later op de kostgronden voor zichzelf te kunnen zorgen. Zij kregen geen crediet om zich op gepacht land de gereedschappen te kunnen verschaffen die voor het bewerken van de akkers noodig waren. Het eenige wat zij ontvingen, was de mededeeling dat alle plantageslaven van 15 tot 60 jaar verplicht waren om koeliecontracten [mijn nadruk] te sluiten tot het verrichten van plantagearbeid. Ook zij die in de stad woonden (stadsslaven) moesten contracten sluiten voor het verrichten van huisarbeid. Het loon werd natuurlijk voor, bij en buiten hen om vastgesteld. Zoo zag de ‘vrijheid’ er uit onder het z.g. ‘staatstoezicht’. “[18]

Hij gaat dieper in op het verband tussen emancipatie en contractarbeid: “In 1858 werden op aandringen van een aantal planters, die van oordeel waren, dat immigratie noodig was vóór tot afschaffing der slavernij kon worden overgegaan, door bemiddeling van den Nederlandschen Consul in Macao een 500 Chineesche koelies geronseld… De Chineezen werden volkomen als slaven behandeld. Toen zij hiertegen in verzet kwamen, werden zij zonder vorm van proces, in strijd met de bestaande reglementen, door de politie met rietslagen gestraft, een onwettige handeling die telkens en telkens herhaald is.”[19]

Zonder Aziatische contractarbeid, geen zwarte emancipatie. Contractarbeid was niet alleen vervangende dwangarbeid. Het had ook een ander doel: zorgen dat de lonen van de Afro-Surinamers die gedwongen waren om loonarbeid te verrichten op de plantages om in hun levensonderhoud te voorzien, naar beneden werden gedrukt. Volgens De Kom liet men Aziaten “onder valsche voorspiegelingen, contracten […] teekenen waardoor loon en arbeidsvoorwaarden in Suriname omlaag gedrukt worden.”[20]

Welke ketenen werden verbroken?

In de koloniale benadering is slavernij een systeem met één hoofdkenmerk: de mens als bezit van een ander mens. In de dekoloniale benadering is de trans-Atlantische slavernij een wereldsysteem gebaseerd op vijf kenmerken:

  • Een economisch systeem waarbij Westerse particuliere bedrijven mensen lieten kidnappen om als werkvee en eigendom van die bedrijven te beschouwen (eerst de Inheemse bevolking en later Afrikanen) zodat ze hun leven lang onder dwang gratis arbeid kunnen verrichten. De afschaffing van slavernij verbrak een deel van de economische ketenen: de zwarte mens was geen eigendom. De particuliere bedrijven gingen door met andere vormen van arbeid (dwangarbeid, loonarbeid).
  • Een sociaal systeem waarin sociale verhoudingen op basis van raskenmerken werden georganiseerd. De witte mens was superieur en stond aan de top van de samenleving. De zwarte mens was inferieur en stond aan onderaan. De afschaffing van de slavernij heeft dat niet veranderd.
  • Een politiek systeem waarin de witte kolonisator de zwarte bevolking bestuurde met harde hand. De inzet van leger, politie en veiligheidsdiensten zorgen voor een systematische controle op de bewegingsvrijheid van de zwarte bevolking. De afschaffing van de slavernij heeft dat niet veranderd.
  • Een cultureel systeem waarin de geest van de zwarte mens werd gekoloniseerd en minderwaardigheid en het ontnemen van zelfrespect werd bevorderd. De afschaffing van slavernij heeft niet geleid tot de afschaffing van mental slavery.
  • Een geografische systeem waarin de kolonie een wingewest was om de welvaart van Europa te bevorderen. De uitbuiting van de kolonie was een belangrijke basis voor rijkdom van Nederland. Koloniale historici proberen het tegendeel te bewijzen door te verzwijgen hoe arm Nederland zou zijn geworden als ze honderden jaren lang gewoon een normaal loon had betaald aan de zwarte arbeider. Er is geografisch wel wat veranderd, maar de basisverhouding van het machtige Noorden dat het rijke Zuiden wil beroven van haar natuurlijke hulpbronnen bestaat nog steeds.

Als je pleit voor een nationale viering en herdenking van het verbreken van de ketenen (Keti Koti) moet je de vraag stellen: over welke ketenen praat je?

Aan wie werden de ketenen overgedragen?

Mijn goede vriend Prof. Stephen Small van de University of California Berkeley die samen met mij veel werk verzet op het gebied van slavernijgeschiedenis, zegt: “For every act of oppression, there was act of resistance.” Na de afschaffing slavernij werden economische, sociale, culturele en politieke ketenen overgedragen aan Afro-Surinamers. En zij kwamen in verzet daartegen. Veertig jaar geleden publiceerde ik mijn eerste boek: Van Priary tot en met De Kom – de geschiedenis van het verzet in Suriname 1630-1940.[21] Daarin behandel ik het verzet tegen het kolonialisme in Suriname vanaf het begin van de kolonisatie. Al vrij snel na de afschaffing van slavernij, tijdens het staatstoezicht, begon het verzet van Afro-Surinamers. In 1889 kwamen de zwarte kleine boeren in Para in opstand tegen het koloniaal bewind naar aanleiding hoge belastingen. In 1910 was Suriname in rep en roer toen een groep mensen onder leiding van Frans Killinger werd gearresteerd omdat ze plannen hadden om het koloniaal bewind omver te werpen en een democratische vrije republiek te vestigen. In 1921 lieten de Marrons van zich horen met een drie maanden lange staking van Marron vrachtvaarders die een belangrijk rol speelden in de goudindustrie als transporteurs op de rivieren. In de jaren dertig kwam de arbeidersbeweging op die in 1931 de hongeroproer organiseerde en in 1933 de protesten tegen de arrestatie van Anton de Kom. In 1863 werden de ketenen niet verbroken, maar overgedragen aan nieuwe generaties Afro-Surinamers.

Met de invoer van het systeem van Aziatische contractarbeid, die de noodzakelijke voorwaarde was voor het verbreken van de ketenen van de zwarte bevolking, werden de ketenen overgedragen aan een nieuwe groep Surinamers: Aziaten van China, India en Indonesië. Voor de Tweede Wereldoorlog was er solidariteit onder de onderdrukte geketende bevolkingsgroepen van Suriname. Na de Tweede Wereldoorlog werd met de invoering van het algemeen kiesrecht en de introductie van politieke partijvoering op basis van etniciteit een systeem van verdeel-en-heers doorgevoerd. Tijdens de opstand bij de arrestatie van De Kom in 1933 vielen er twee doden: de Hindostaan Mohabier en de Afro-Guyanees Cyriel Murray.[22] Toen de fysieke ketenen van de Afro-Surinamers op 1 juli 1863 werden verbroken heeft het gekoloniseerde volk van Suriname nieuwe manieren gevonden om de ketenen die overgedragen werd te verbreken in een continu proces van verzet. Wij moeten daaruit lessen trekken over hoe we hun offers gaan herdenken.

Hoe zou je een nationale viering en herdenking kunnen inrichten?

De kolonisator heeft Hindostanen en Afro-Surinamers geleerd om elkaar te haten. Wij moeten onze generatie leren om elkaar lief te hebben. De kolonisator heeft ons geleerd om elkaar als concurrent te zien. Wij moeten onze kinderen leren om elkaar als partners te zien in een strijd om emancipatie en bevrijding. De kolonisator heeft ons geleerd dat de vooruitgang van de ene groep ten koste gaat van de vooruitgang van de andere groep. Wij moeten onze generatie leren dat de vooruitgang van de ene groep een inspiratiebron moet zijn voor de vooruitgang van de andere groep. De kolonisator heeft ons geleerd om neer te kijken op elkaar. Wij moeten onze generatie leren om elkaar met respect te behandelen.

Het wordt tijd dat we onze herdenkingen gaan verbinden met elkaar. Op 1 juli zou het Sarnámihuis als vertegenwoordiger van een online community van Hindostanen in Nederland een boodschap van liefde en solidariteit moeten sturen naar de Afro gemeenschap, ongeacht of die boodschap wel of niet wordt beantwoord, gewoon als principe en niet als onderhandeling. Afro-Surinaamse organisaties zouden moeten leren om op 5 juni zulke boodschappen te sturen naar de Hindostaanse gemeenschap.

Op 5 juni 2023 wordt in de Hindostaanse gemeenschap 150 jaar Hindostaanse immigratie herdacht. Op 1 juli 2023 wordt in de Afro-gemeenschap 160 jaar Keti Koti herdacht. Hoe mooi zou het zijn als in dat jaar een gemeenschappelijke boodschap van Hindostaanse en Afro-Surinaamse organisatie zou worden uitgegeven naar de hele gemeenschap dat de ketenen zijn overgedragen en het een gezamenlijke strijd om die te verbreken. Hoe mooi zou het zijn als op 1 juli 2023 eindelijk een standbeeld van Flora en Sery naast het standbeeld van Tetary bij het presidentieel paleis in Paramaribo zou worden onthuld. Een standbeeld van krachtige vrouwen. Flora en Sery zijn twee dappere Marron vrouwen die weigerden om het kamp van hun gemeenschap te verraden en dat met de dood hebben moeten bekopen. Anton de Kom deed hen een belofte: “Dappere Séry. Dappere Flora. Wij zullen uw namen steeds in eerbied gedenken.”[23] Hoe mooi zou het zijn als we in 2023 zijn belofte konden nakomen met het standbeeld van Flora en Sery naast die van Tetary. De Kom kendehet verhaal van Tetary, maar haar naam niet. Hij schrijft over de opstand op plantage Zorg en Hoop dat in September 1884 … er een groote opstand onder de Indische contractkoelies [viel] te vermelden. Dadelijk werden de troepen opgecommandeerd, de ‘extremisten’ aangevallen en zeven ‘belhamels neergelegd’. Zoo slaagde gouverneur van Heerdt tot Eversberg er in, met bloedig geweld den opstand in korten tijd te dempen.”[24] Het ging om de opstand waar Tetary werd vermoord. Laten we Anton de Kom in 2023 trots laten zijn op de hele Surinaamse gemeenschap door in dat jaar samen op te trekken in de herdenking van het verzet tegen het kolonialisme.

Leeswijzer

Wie meer wil lezen over de discussie over slavernij kan de volgende stukken raadplegen:

  1. Hira, S. (1984): Van Priary tot en met De Kom. De geschiedenis van het verzet in Suriname, 1630-1940. Futile, Rotterdam.
  2. Hira, S. (2009): Decolonizing the mind. Een fundamentele kritiek op het wetenschappelijk kolonialisme. Amrit, Den Haag.
  3. Hira, S. (2014): 20 Questions and Answers on Reparations for Colonialism. Amrit, Den Haag.
  4. Kom, A. de (1934): Wij Slaven van Suriname. Contact, Amsterdam.
  5. Small, S. en Hira, S. (2014): 20 Questions and Answers on 20 Questions and Answers on Dutch Slavery and its Legacy. Amrit, Den Haag.
  6. Willemsen, G. (2006): Dagen van Gejuich en Gejoebel. 1 juli 1863: afschaffing van de slavernij in Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. Amrit/Ninsee. Den Haag/Amsterdam 2006.
  7. Website IISR: https://iisr.nl/slavernij/.

 

[1] Willemsen, G. (2006): Dagen van Gejuich en Gejoebel. 1 juli 1863: afschaffing van de slavernij in Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. Amrit/Ninsee. Den Haag/Amsterdam 2006.

[2] Emmer, P.C. (2008): Emmer, P.C. (2008): Who abolished slavery?. Resistance and accommodation in the Dutch Caribbean. Paramaribo, p. 15.

[3] Emmer, P.C. (2008), p. 18.

[4] Emmer, P.C. (2008), p. 2.

[5] Drescher, S. (2010): British abolitionism and imperialism. in: Peterson (2010), pp. 129-149. Peterson, D.R.(ed.) (2010): Abolitionism and imperialism in Britain, Africa, and the Atlantic. Cambridge Centre of African Studies Series. Ohio University Press. Athene, p. 130.

[6] Willemsen, G. (2006): p. 139.

[7] Idem, p. 138.

[8] Hira, S. (2009): Decolonizing the mind. Een fundamentele kritiek op het wetenschappelijk kolonialisme. Amrit, Den Haag, p. 30 e.v.

[9] Willemsen, G. (2006): p. 89.

[10] Idem, p. 83-84.

[11] Idem, p. p. 79-80

[12] Idem.

[13] Idem, p. 116-117.

[14] Idem, p. 136-137.

[15] Idem, p. 142-143.

[16] Idem, p. 142.

[17] Idem, p. 89.

[18] Kom, A. de (1934): Wij Slaven van Suriname. Contact, Amsterdam, p. 135-136.

[19] Idem, p. 127-128.

[20] Idem, p. 161.

[21] Hira, S. (1982): Van Priary tot en met De Kom. De geschiedenis van het verzet in Suriname, 1630-1940. Futile, Rotterdam.

[22] Hira (1982), p. 316.

[23] Kom, A. de (1934), p. 74.

[24] Idem, p. 158.

Nederland als slachtoffer en dader van fascisme

Sandew Hira, 1-6-2021

Inleiding

Rishma Khubsing heeft het initiatief genomen om 3 mei te maken tot een dag van nationale herdenking over de Nederlandse koloniale geschiedenis. Op 3 mei worden de slachtoffers van het Nederlands kolonialisme herdacht. Op 4 mei worden Nederlanders als slachtoffer van nazisme herdacht. Nederland als slachtoffer en als dader van fascisme. Hoe ga je daarmee om? Rishma pleit voor dialoog en verzoening. Een goed idee, maar we hebben nog een lange weg te gaan; dat blijkt uit de discussie tussen Piet de Blauw en mij op mijn Facebook pagina over verschillende perspectieven op nazisme en kolonialisme. Hij was jarenlang journalist bij KRO-NCRV.

De discussie begon naar aanleiding van een vraag die ik stelde over de relatie tussen de strijd tegen nazisme en kolonialisme: Hoe kijken we naar mensen van kleur die tijdens de tweede wereldoorlog gevochten hebben tegen de nazi’s en voor hun koloniale onderdrukkers. Moeten we trots zijn op hen of moeten we ons afvragen: hebben ze op de verkeerde mensen geschoten? Hadden ze hun geweren naar de andere kant moeten richten, naar hun koloniale onderdrukkers?

Die discussie is geen theoretische discussie. Zij vond plaats in de verschillende koloniën. In India heeft Subhas Chandra Bose, de oprichter van het Indiase leger, nadrukkelijk de positie gekozen dat Indiërs niet de Britten moesten gaan helpen in hun strijd tegen de Duitse fascisten, maar hun geweren moesten richten op de Britten die hun land hebben gekoloniseerd en India hebben uitgebuit en onderdrukt. De Vietnamezen zagen de Fransen als hun vijand in plaats van Hitler. Dat gold ook voor de Indonesische nationalisten die Nederland als hun vijand zagen en niet de Duitsers die in Europa waren en niet in Indonesië. Toch hebben koloniale mogendheden mensen van kleur weten te mobiliseren om voor hen te vechten tegen de Duitse fascisten. Hoe kijken we naar deze mensen? Die vraag leidde tot de volgende discussie met De Blauw.

Discussie

Piet De Blaauw: Hadden ze beter de kant van de nazi’s kunnen kiezen?

Sandew Hira: De kolonisatoren waren hun nazi’s.

Piet De Blaauw: Kolonisatie was vreselijk, maar mensen werden niet de gaskamers ingestuurd naar mijn weten.

Sandew Hira: Ze werden op andere manieren gedood onthoofding, afgrijselijke martelingen.

Piet De Blaauw: Zeker, er gebeurden vreselijke dingen. Toch is een vergelijking met de nazi’s niet gepast vanwege de Holocaust. Ik ben blij dat mensen van kleur tijdens de oorlog dat ook zo zagen. Die zou je moeten eren ipv achteraf in een kwaad daglicht stellen.

Sandew Hira: Was de holocaust erger dan de Europese slavernij en daarom ongepast om de vergelijking te maken?

Piet De Blaauw: Sandew Hira Een vergelijking is ingewikkeld als je naar de aantallen slachtoffers kijkt. Toch is de industriële vernietiging van de joden inderdaad uniek in zijn soort. Een koloniaal was racistisch, maar niet uit op de vernietiging van de ander.

Sandew Hira: Waarom zou een Indonesiër Nederland helpen bevrijden van de Nazi’s om vervolgens vijf jaar later diezelfde Nederlanders opnieuw hun land komen bezetten en 150.000 vermoorden. Waarom zouden we voor die Indonesier groot respect moeten hebben? Het is toch helemaal niet slim wat hij deed?

Piet De Blaauw: Sandew Hira Ik begrijp heel goed dat de Indonesiërs blij waren dat de Japanners de Nederlanders aanvielen. Mijn punt is dat ze vervolgens van de regen in de drup kwamen omdat ze vervolgens werden onderdrukt door de Japanners die ook op ze neerkeken. Maar voor mij is het een stap te ver om soldaten van kleur af te vallen die streden tegen de nazi’s. Zij hebben een, op dat moment, nog groter kwaad dan het kolonialisme bestreden. Daarna is er gelukkig ook een eind gekomen aan het kolonialisme. In Nederlands Indië na een bloedige strijd, in Suriname in relatieve eensgezindheid. Maar daar weet u veel meer van dan ik.

Sandew Hira: Waarom was Duits nazisme voor Indonesiërs een groter gevaar dan Nederlands fascisme?

Piet De Blaauw: Ik stel een tegenvraag: hoe denkt u dat de wereld eruit had gezien als Hitler had gewonnen?

Sandew Hira: Precies als de wereld onder kolonialisme 500 jaar eruit heeft gezien: genocide, racisme, uitbuiting witte superioriteit net als de Arische superioriteit. Hitler zag het Brits kolonialisme als zijn rolmodel. Hij zei dat wat de Britten met India gedaan wilde hij met oost Europa doen

Piet De Blaauw: Het kolonialisme was racistisch en gewelddadig, maar alleen de nazi’s wilden hele volkeren systematisch vernietigen. Tientallen miljoenen in een paar jaar tijd. Dat u soldaten van kleur afvalt die daar tegen vochten moet u zelf weten, maar ik vind het beschamend. En nu stop ik ermee want dit wordt een herhaling van zetten. Groet

Sandew Hira: Congo – 9 miljoen doden, genocide van 75 miljoen inheemsen in amerika, 300 jaar slavernij 200-400 miljoen levens vernietigd door ze dood te laten werken

Piet De Blaauw: Nogmaals, ik ontken niet dat het kolonialisme vreselijk was. Maar dat betekent niet dat de strijd tegen de nazi’s een foute keus was. Ik ben iedereen die daartegen streed dankbaar.

Sandew Hira: De strijd tegen de nazi’s in Nederland was een goede keuze voor mensen die in Nederland wonen, maar niet een goede keuze voor de mensen wier land door de Nederlanders bezet waren. Hun belangrijkste strijd was niet tegen het nazisme, maar tegen het Nederlandse fascisme die hun land bezetten en hun mensen op een vreselijke manier onderdrukten. Het probleem met Piet is dat hij Nederlanders alleen als slachtoffers van fascisme ziet en niet ook als daders. Want als Nederlander ook daders van fascisme zijn, dan moet je je afvragen: stel je dat een Indonesiër was en weet dat als Nederland nazisme heeft verslagen, ze vijf jaar later 150.000 van je volksgenoten zouden afslachten, zou je dan die Nederlanders willen helpen in de strijd tegen nazisme zodat ze massaslachting konden uitvoeren op jouw volk?

Piet De Blaauw: Sandew Hira Dat zeg ik niet. Ik zie Nederland in Indonesië wel degelijk als dader. Er werden na de oorlog bv door Westerling nazi-methoden gebruikt. De discussie gaat er nu om dat u mensen van kleur de maat neemt die tegen de nazi’s te vechten.

Sandew Hira: En dat verbindt ik met het daderschap van de Nederlanders, wat jij niet doet. Daarom kan ik de vraag stellen die jij niet kan beantwoorden: wat zou je doen met de dader die jouw volk gaat afslachten: hem helpen in een strijd met een andere fascist zodat hij jou kan vermoorden?

Piet De Blaauw: Sandew Hira Dit is een wel heel zwart/wit wereldbeeld. Alsof elke witte die strijdt tegen de nazi’s na gedane arbeid de koloniaal gaat uithangen. Veel mensen die de oorlog hadden meegemaakt waren daarna voor dekolonisatie. Dit gold jammer genoeg niet voor de Nederlandse regering, maar dat betekent niet dat de strijd tegen de nazi’s fout was.

Sandew Hira: De strijd tegen de nazi’s is heel goed. Jullie moeten vechten tegen jullie nazi’s en wij moeten vechten tegen onze nazi’s. Waar we de verbinding moeten leggen is tussen hoe die beide nazi’s met elkaar verbonden zijn. Als je blijft ontkennen dat de strijd tegen het nazisme niet alleen een strijd was tussen goed en fout, maar ook tussen fout en fout, dan kun je die verbinding nooit maken. Mensen van kleur in Nederland moeten in Nederland vechten tegen beide soorten nazi’s zoals Anton de Kom en de communisten dat hebben gedaan. De communisten waren tegen de Nederlandse nazi’s in Indonesie. Mensen van kleur in de kolonieen moeten vechten tegen de nazi in de kolonie en niet naar Europa gaan om de Nederlandse nazi’s te bevrijden. Overigens de herbezetting in Nederland werd breed gesteund door veel partijen in Nederland. Het was geen marginale groep en alleen de regering.

Piet De Blaauw: Sandew Hira Mijn punt is dat de iedereen, wit en zwart, tijdens de oorlog een gezamenlijk doel had: het verslaan van de nazi’s. Na de joden waren er andere bevolkingsgroepen aan de beurt gekomen. En wat was er gebeurd als hij een atoombom had ontwikkeld, wat niet veel scheelde? Dat Nederland zich daarna zelf ook fout gedroeg rechtvaardigde het bestrijden van de koloniale bezetter. Maar rechtvaardigt niet het achteraf veroordelen van mensen van kleur die eerder een rechtvaardige strijd tegen de nazi’s voerden.

Sandew Hira: Iedereen moest een gezamenlijk doel hebben: het verslaan van de Duitse nazi’s. Waarom zeg je niet: iedereen moet een gezamenlijk doel hebben: het bestrijden van de Duitse en de Nederlandse nazi’s. Waarom die eenzijdige beperking tot de Duitse nazi’s? Want als je die beperking niet maakt, dan begrijp je waarom mensen van kleur in de kolonieën moesten blijven om de Nederlandse nazi’s te bestrijden en mensen van kleur die in Nederland wonen met de anti-imperialistische Nederlanders de Duitse nazi’s moeten bestrijden. Overigens, de eerste twee atoombommen werden niet door Duitsers gegooid maar door Amerikanen, jullie bevrijders! De oorlog was praktisch afgelopen en was absoluut geen militaire noodzaak voor die bommen, Het was gewoon een test die uitgevoerd werd bij wijze van proef. Hitler had dit niet eens bedacht.

Wat zou je vinden van Nederlanders die tijdens in de strijd tegen het Duits nazism zouden zeggen: weet je wat we gaan liever naar Indonesië om het Nederlands fascisme te bestrijden dan tegen hier tegen het Duits fascisme vechten? Zou je dat slim of dom hebben gevonden? Die mensen waren er overigens niet of nauwelijks.

Voor wie mijn argumentatie wil volgen, zie deze video van Mandela die zegt: waarom zou jouw vijand mijn vijand moeten zijn: https://www.youtube.com/watch?v=rkcbODygOV8

Piet De Blaauw: Sandew Hira Of de bommen op Japan gerechtvaardigd waren is weer een andere discussie. Ik beperk mij tot de vraag of je soldaten van kleur achteraf mag bekritiseren om hun keuze en u weet wat ik daarvan vind.

Sandew Hira: Als die soldaten van kleur hadden geweten dat niet Hitler, maar Amerika atoombommen zou gooien op een gekleurd volk (ze hebben het niet op Duitsland gegooid) alleen om maar te testen hoe ze werken (Japan was al praktisch verslagen net als Duitsland), zouden ze zich moeten afvragen: heb ik de goede keuze gemaakt.

Piet De Blaauw: Sandew Hira Opnieuw schetst u een vertekend beeld. Weet u wel hoeveel bommen de Amerikanen op de witte Duitsers hebben gegooid?

Sandew Hira: Maar geen atoombom, want dat was toch het ergste bombardement waarvoor u vreesde dat Hitler die zou gebruiken?

Piet De Blaauw: U maakt er een ideologische discussie van door te stellen dat soldaten van kleur zich achteraf waarschijnlijk de vraag zouden stellen of ze de goede keus hadden gemaakt omdat er kernbommen zijn gegooid op een niet gekleurd volk terwijl heel Duitsland is platgegooid door de Amerikanen. Ik ga die atoombommen niet verdedigen, maar ik weet wel dat ik blij ben dat de Amerikanen het als eerste lukte om een atoombom te gooien ipv Hitler. [SH: mijn nadruk] Dan waren er heel wat meer gegooid vermoed ik. En dat ook grote gevolgen gehad voor mensen van kleur.

Sandew Hira: Ik werk met feiten. U werkt met emoties van witte mensen die niet kunnen accepteren dat mensen van kleur een andere visie hebben op fascisme en kolonialisme. Wat moeten de gekleurde bewoners van Hiroshima en Nagasaki denken als ze dit van U, een witte man, lezen: “ik weet wel dat ik blij ben dat de Amerikanen het als eerste lukte om een atoombom te gooien ipv Hitler.”

Piet De Blaauw: U leest niet goed en u weet weinig van Adolf Hitler, ben ik bang. Ik vind het zeker interessant om te lezen hoe mensen met een ander perspectief naar de geschiedenis kijken, maar ik houd niet van populisten. Of ze nu wit of zwart zijn.

Sandew Hira: U weet weinig van kolonialisme, anders had u gezien dat er vele Hitlers waren in de koloniën. Dan had u ook geweten dat iemand die blij is dat Hiroshima en Nagasaki met atoombommen zijn weggevaagd daar wordt gezien als mensen zonder enig moreel besef en schaamtegevoel.

Piet De Blaauw: Sandew Hira U moet echt beter lezen. Gegroet

Sandew Hira: Ik Lees heel goed. Misschien schrijft u slordig.

Tot slot

Deze discussie laat zien dat dialoog en verzoening geen gemakkelijk traject zal zijn. Het stellen van ongemakkelijke vragen leidt in eerste instantie tot zeer verontwaardigde reacties bij witte Nederlanders, zoals dat ook het geval was met de discussie over Zwarte Piet. Nederlanders worden dan vaak heel emotioneel. Mogelijk hebben psychologen als Khubsing technieken voor hoe je zulke emoties kunt opvangen. Discussies over koloniale geschiedenis gaan dan niet over argumenten, maar over emoties.

Noot: In mijn aankomend boek Decolonizing The Mind behandel ik de discussie over nazisme en kolonialisme op internationaal niveau in hoofdstuk 7.